vocabulaire p.233 Flashcards
Trajet 5 (54 cards)
1
Q
een fles
A
une bouteille de
2
Q
een lepel
A
une cuillère de
3
Q
een tiental
A
une dizaine de
4
Q
een twaalftal, een dozijn
A
une douzaine de
5
Q
een gram
A
un gramme de
6
Q
een kilo
A
un kilo de
7
Q
een liter
A
un litre de
8
Q
een stuk
A
un morceau de
9
Q
een beetje
A
un peu de
10
Q
een snuifje
A
une pincée de
11
Q
een tablet
A
une tablette de
12
Q
een kopje
A
une tasse de
13
Q
een sneetje
A
une tranche de
14
Q
te veel
A
trop de
15
Q
een glas
A
un verre de
16
Q
het diepe bord
A
l’assiette creuse (f)
17
Q
het platte bord
A
l’assiette plate (f)
18
Q
het kommetje
A
le bol
19
Q
het mes
A
le couteau
20
Q
de lepel
A
la cuillère
21
Q
de vork
A
la fourchette
22
Q
de pollepel
A
la louche
23
Q
het kopje
A
la tasse
24
Q
het glas
A
le verre
25
het aperitief
l'apéritif (m)
26
het nagerecht
le dessert
27
het voorgerecht
l'entrée (f)
28
het vieruurtje
le goûter
29
het (hoofd) gerecht
le plat (principal)
30
de drank
la boisson
31
de cola
le coca
32
het spuitwater, het bruiswater
l'eau pétillante (f)
33
het plat water
l'eau plate (f)
34
de limonde
la limonade
35
de wijn
le vin
36
toevoegen
ajouter
37
kloppen
battre
38
koken op 100°C
(faire) bouillir
39
(ver)snijden
couper
40
koken, braden
(faire) cuire
41
koken, kokkerellen
cuisiner
42
de tafel afruimen
débarrasser la table
43
smelten
(faire) fondre
43
schillen, pellen
éplucher
44
proeven
goûter
45
roosteren
(faire) griller
46
mengen
mélanger
47
in de oven zetten
mettre au four
48
de tafel dekken
mettre la table
49
doorgeven
passer
50
klaarmaken, bereiden
préparer
51
(be)dienen
servir
52
roeren, draaien
tourner
53
gieten
verser