vocabulaire: werkwoorden (F→N) Flashcards
(204 cards)
1
Q
être
A
zijn
2
Q
venir
A
komen
2
Q
vouloir
A
willen
2
Q
faire
A
maken, doen
3
Q
avoir
A
hebben
3
Q
devoir
A
moeten
3
Q
recevoir
A
ontvangen
4
Q
dire
A
zegen, vertellen
4
Q
savoir
A
weten
4
Q
pouvoir
A
kunnen, in staat zijn tot
5
Q
falloir
A
moeten
5
Q
croire
A
geloven
5
Q
prendre
A
nemen
5
Q
donner
A
geven
5
Q
mettre
A
zetten
5
Q
vivre
A
leven
5
Q
trouver
A
vinden
5
Q
(re)connaître
A
(her)kennen
5
Q
aider
A
helpen
5
Q
habiter
A
wonen
5
Q
utiliser
A
gebruiken
6
Q
se plaindre
A
klagen
6
Q
essayer
A
proberen
6
Q
demander
A
vragen
6
comprendre
begrijpen
6
attendre
wachten
6
arriver
aankomen
7
lire
lezen
7
envoyer
sturen
7
(se) plaire
om te plezieren
8
appendre
leren
8
devenir
worden
9
reprendre
hervatten
9
joindre
meedoen
10
s'éteindre
uitzetten
11
retourner
terugkeren
11
servir
bedienen
11
sortir
uitgaan, naar buiten gaan
12
naître
geboren worden
12
partir
vertrekken
13
tenir
vasthouden
13
rester
blijven
14
choisir
kiezen
14
entrer
naar binnen gaan
15
effacer
uitwissen
15
répéter
herhalen
15
espérer
hopen
15
mentir
liegen
15
guérir
genezen
16
remplir
invullen
16
s'appeler
heten
17
finir
beëindigen
17
rouger
blozen
18
surprendre
verrassen
18
adorer
heel veel houden van, dol zijn op
19
étudier
studeren
19
adopter
adopteren, aannemen
20
paraître
lijken
20
rivaliser
met elkaar strijden, rivaliseren
20
être diffusé(e) (sur)
uitgezonden worden (op)
20
se composer de
samengesteld zijn uit
21
importer
invoegen, invoeren
21
se retourner
zich omdraaien
21
combiner
combineren
21
voter
stemmen
22
découvrir
ontdekken
23
enregistrer
opslaan, opnemen
23
participe (à)
deelnemen (aan)
23
préparer
voorbereiden, klaarmaken
24
chercher
zoeken
24
permettre (de)
toestaan, mogelijk maken (om)
24
imprimer
printen, afdrukken
25
partager
delen
26
personnaliser
personaliseren
26
recommander
aanbevelen
26
proposer
voorstellen
26
profiter de
genieten van
27
souhaiter
wensen
27
balayer
vegen
28
réaliser
realiseren
28
éplucher
schillen
29
mettre la table
de tafel zetten
30
se promener
wandelen
30
se dépêcher
zich haasten
30
se coucher
gaan slapen
31
se déshabiller
zich uitkleden
32
s’endormir
in slaap vallen
32
se laver
zich wassen
33
s'habiller
zich aankleden
33
s’amuser
zich amuseren
34
se reposer
uitrusten
34
bavarder
babbelen
35
atteindre
bereiken
35
admirer
bewonderen
35
ajouter
toevoegen
36
vider
leeg maken
37
craindre
vrezen
38
déguster
proeven
38
désinfecter
ontsmetten
39
désirer
verlangen, wensen
39
éteindre
blussen, doven
40
être accro à
verslaafd zijn aan
40
expliquer
uitleggen
40
éviter
vermijden
41
faire attention
opletten, oppassen
42
faire des courses
boodschappen doen
43
faire du shopping
gaan shoppen
44
faire du sport
sporten
44
flâner
rondwandelen, rondslenteren
45
loger
logeren
46
peindre
schilderen
47
planifier
plannen
48
protéger
beschermen
49
réagir
reageren
50
sembler
lijken, schijnen
51
traverser
oversteken
52
vérifier
controleren
53
nager
zwemmen
54
travailler
werken
55
marcher
wandelen
55
jouer
spelen
56
courir
lopen
56
aller
gaan
57
conduire
rijden
57
voler
vliegen
58
nager
zwemmen
59
arrêter
stoppen
60
suivre
volgen
61
penser
denken
62
parler
spreken/zeggen
63
manger
eten
64
boire
drinken
65
tuer
doden
65
mourir
sterven
65
sourire
glimlachen
66
pleurer
wenen
66
acheter
kopen
66
rire
lachen
67
payer
betalen
68
tirer
schieten
68
vendre
verkopen
69
apprendre
leren
70
sauter
springen
71
sentir
ruiken
72
entendre
horen
73
écouter
luisteren
74
goûter
proeven
74
toucher
aanraken
74
regarder
kijken
74
voir
zien
75
baiser
zoenen
76
brûler
branden
76
combattre/lutter
vechten
76
fondre
smelten
76
creuser
graven
77
exploser
ontploffen
77
s'asseoir
zitten
77
se tenir debout
staan
77
chanter
zingen
78
aimer
houden van
78
passer
passeren
78
couper
snijden
78
danser
dansen
79
dormir
slapen
79
s'allonger
neerliggen
80
se lever
opstaan
81
compter
tellen
81
marier/épouser
trouwen
82
prier
bidden
83
gagner
winnen
84
perdre
verliezen
85
mélanger
mengen/roeren
86
plier
buigen
87
laver
wassen
88
cuisiner
koken
89
grandir
groeien
89
appeler
bellen
89
ouvrir
openen
89
fermer
sluiten
90
tourner
draaien
90
écrire
schrijven
90
trouver
vinden
90
attraper
vangen
91
construire
bouwen
91
enseigner
lesgeven
92
tomber
vallen
92
dessiner
tekenen
93
nourrir
voederen
94
lancer
gooien
94
nettoyer
schoonmaken
95
porter
dragen
96
pousser
duwen
96
tirer
trekken
96
porter
dragen
96
battre
verslaan
96
secouer
schudden
96
suspendre
hangen
96
rompre
breken
96
signer
ondertekenen
96
soulever
heffen
97
apprécier
appreciëren
98
nourriture
voederen
99
voler
stelen
100
bowling
bowlen