Vocabulario P.196-198 Nl --> Sp Flashcards
(152 cards)
1
Q
welkom
A
bienvenidos
2
Q
hallo
A
hola
3
Q
goededag/goedemorgen
A
Buenos Dias
4
Q
de dag
A
el dia
5
Q
luister (naar)
A
escuche (escuchar) (a)
6
Q
enkele mensen
A
algunas personas
7
Q
mensen die we gaan leren kennen
A
personas que vamos a conocer
8
Q
(leren) kennen
A
conocer
9
Q
tijdens onze reis
A
an nuestro viaje
10
Q
de reis
A
el viaje
11
Q
door de Spaanssprekende landen
A
por los paises hispanohablantes
12
Q
het land
A
el pais
13
Q
Spaanssprekend
A
hispanohablante
14
Q
in welke volgorde?
A
En qué orden,
15
Q
de volgorde
A
el orden
16
Q
zich voorstellen
A
presentarse
17
Q
ze stellen zich voor
A
se presentan
18
Q
ik heet…
A
me llamo…
19
Q
hoe heet u?
A
Cómo se llama usted?
20
Q
heten
A
llamarse
21
Q
goedemiddag/goedenavond
A
buenas tardes
21
Q
de middag/de avond
A
la tarde
22
Q
en jij
A
y tú
23
Q
Hoe heet jij?
A
cómo te llamas?
24
ik ben
soy
25
zijn
ser
26
tot ziens/dag
Adiós
27
tot straks
hasta luego
28
een ketting(oefening)
una cadena
29
stel u voor aan uw medecursisten
Preséntese a sus compañeros/as
30
de medecursist(e)
el/la compañero/a
31
begroeten
saludar
32
afscheid nemen
despedirse
33
goedenavond/goedenacht
Buenas noches
34
de avond/de nacht
la noche
35
tot gauw
hasta pronto
36
wordt gebruikt
se usa
37
gebruiken
usar
38
tot 2 uur 's middags
hasta las 14 h
39
van 14 uur tot 20 uur
de 14 - 20 h
40
na 8 uur 's avonds
después de las 20 h
41
de getallen
los números
42
het getal/de nummer
el número
43
herhaal
repita (repetir)
44
van 0 tot 10
de 0 a 10
45
de rubriek
la sección
46
de Panamerikaanse snelweg
la Panamericana
47
elk/ieder
cada
48
het hoofdstuk
la unidad
49
wordt een land voorgesteld
se presenta un pais
50
vindt u
encuentra
51
vinden
encontrar (ue)
52
de volgende landen
los singuientes paises
53
volgend
singuiente
54
Mexico
México
55
is
er
56
Colombia
Colombia
57
(ze) zijn
son
58
het laatste hoofdstuk
la última unidad
59
laatste
último/a
60
meer woorden
más palabras
61
de namen van landen
los nombres de paises
62
de naam
el nombre
63
de pagina
la página
64
de reis naar het Spaans
el viaje al español
65
het Spaans
el español
66
vragen (naar)
preguntar (por)
67
praten over
hablar (de)
68
de reden
el motivo
69
om te leren
para estudiar
70
de onbekende woorden
las palabras desconocidas
71
de wijn
el vino
72
de cacao
el cacao
73
de maté (thee op basis v/d matéplant)
el mate
74
de Mayaruïnes
las ruinas mayas
75
het feest
la fiesta
76
de ham
el jamón
77
de tapa's (Spaanse hapjes)
las tapas
78
de gitaar
la guitarra
79
het strand
la playa
80
de muziek
la música
81
de salsa
la salsa
82
de paella (Spaans rijstgerecht)
la paella
83
de sangria (vruchtenbowl met rode wijn)
la sangría
84
de tomaat
el tomate
85
de taco's
los tacos
86
de Spaanse woorden
las palabras españolas
87
Spaans
español/a
88
kijk naar
mire (mirar)
89
welke
cuáles?
90
kent u
conoce
91
al
ya
92
een reis
un viaje
93
kruis aan/markeer
marque (marcar)
94
de woordenwolk
la nube de palabras
95
die genoemd worden
las que se mencionan
96
noemen
mencionar
97
andere
otros/as
98
waar denkt u aan bij...?
Qué relaciona used con...?
99
associëren met/in verband brengen met
relacionar
100
de Spaanstalige wereld
el mundo del español
101
beroemd
famoso/a
102
kent u deze mensen...?
Conoce a estas personas...?
103
hun achternamen
sus apellidos
104
de achternaam
el apellido
105
volledig
completo/a
106
Mexicaanse schilderes
Frida Kahlo Calderón
107
Spaanse schilder en beeldhouwer
Pablo Ruiz Picasso
108
Colombiaanse schrijver
Gabriel García Márquez
109
Spaanse actrice
Penélope Cruz Sánchez
110
hoe heten deze personen?
Cómo se llaman las personas?
111
het gesprek
la concersación
112
verbind
relacione (relacionar)
113
meest voorkomend
más común
114
waar vinden ... plaats?
Dónde tienen lugar...?
115
plaatsvinden
tener lugar
116
de dialoog
el diálogo
117
Spanje
España
118
Latijns-Amerika
Latinoamérica
119
ze hebben
tienen (tener)
120
over het algemeen
generalment
121
hoewel
aunque
122
niet/nee/geen
no
123
altijd
siempre
124
ze worden gebruikt
se usan (usar)
125
allebei/beide(n)
los dos
126
de eerste achternaam
el primer apellido
127
eerste
primero/a
128
de vader
el padre
129
tweede
segundo/a
130
de moeder
la madre
131
de vrouw
la mujer
132
ze behouden
mantienen
133
behouden
mantener
134
als/wanneer
cuando
135
ze trouwen
se casan
136
trouwen
casarse
137
mijn Spaanse identiteit
mi identidad española
138
de identiteit
la identidad
139
maak/bedenk
cree (crear)
140
uw nieuwe identiteit
su nueva identidad
141
nieuw
nuevo/a
142
de lijst
la lista
143
vorig
anterior
144
sta op
levántese (levantarse)
145
begroet
salude
146
enkele/een paar
algunos/as
147
vraag hun
pregúnteles
148
hoe ze heten
cómo se llaman
149
neem afscheid
despídase
150
informeel
informal
151
formeel
formal
