Vocabulary Unit 2 Flashcards
(80 cards)
1
Q
Eerst
A
first
2
Q
vervolgens
A
next
3
Q
dan
A
then
4
Q
en daarna
A
after that
5
Q
ten slotte
A
finally
6
Q
een hoofd
A
a head
7
Q
een oog
A
an eye
8
Q
een gezicht
A
a face
9
Q
een mond
A
a mouth
10
Q
een tand/tanden
A
a tooth/teeth
11
Q
een kin
A
a chin
12
Q
een wang
A
a cheeck
13
Q
een wenkbrauw
A
an eyebrow
14
Q
een oor
A
an ear
15
Q
een neus
A
a nose
16
Q
een voorhoofd
A
a forehead
17
Q
haar
A
hair
18
Q
een nek
A
a neck
19
Q
een schouder
A
a shoulder
20
Q
een arm
A
an arm
21
Q
een hand
A
a hand
22
Q
een pols
A
a wrist
23
Q
een taille
A
a waist
24
Q
een dij
A
a thigh
25
een knie
a knee
26
een enkel
an ankle
27
een been
a leg
28
een duim
a thumb
29
een vinger
a finger
30
een voet/voeten
a foot/feet
31
een kont
a bottom
32
een maag
a stomach
33
een rug
a back
34
een teen
a toe
35
een nagel
a nail
36
een litteken
a scar
37
een puist
a pimple
38
sproeten
freckles
39
een das
a tie
40
een shirt
a shirt
41
een vest
a waistcoat
42
een broek
a pair of trousers
43
een pak
a suit
44
zwarte schoenen
a pair of black shoes
45
een strik
a bow tie
46
een t-shirt
a T-shirt
47
een hoed
a hat
48
een sjaal
a scarf
49
een bloes
a blouse
50
een rok
a skirt
51
een snor
a moustache
52
een baard
a beard
53
een jas
a coat
54
botten
a pair of boots
55
een jasje
a jacket
56
een jurk
a dress
57
hakken
a pair of high heels
58
lang/kort
long/short
59
klein/groot
tiny/tall
60
recht/gekruld
straight/curly
61
gigantisch
huge
62
puntig(e)
pointed
63
een zakdoek
a handkerchief (a hankie)
64
een ketting
a necklace
65
een (zak)horloge
a (pocket) watch
66
een bril
glasses
67
een riem
a belt
68
een dief
a thief
69
een zakkenroller
a pickpocket
70
een overvaller
a robber
71
een crimineel
a criminal
72
een misdaad
a crime
73
armoede
poverty
74
onderwijs
education
75
arresteren
to arrest
76
dronken
drunk
77
een bende
a gang
78
rijk
rich
79
arm
poor
80
een bedelaar
a beggar