Vocabulary Unit 5 Flashcards
(47 cards)
1
Q
een steegje
A
an alley
2
Q
een begraafplaats, een kerkhof
A
a cemetery, a graveyard
3
Q
de metro
A
the underground
4
Q
verlaten
A
abandoned
5
Q
troosteloos
A
desolate
6
Q
beangstigend
A
scary
7
Q
griezelig
A
creepy
8
Q
opgewonden
A
excited
9
Q
doodsbang
A
terrified
10
Q
Kloppend
A
Pounding
11
Q
vermoorden, een moordenaar
A
to kill, a killer
12
Q
spoken, behekst
A
to haunt, haunted
13
Q
vermoorden, een moordenaar
A
to murder, a murderer
14
Q
ontvoeren, de ontvoerder
A
to kidnap, a kidnapper
15
Q
schreeuwen, een schreeuw
A
to scream, a scream
16
Q
ontsnappen
A
to escape
17
Q
roepen
A
to yell
18
Q
bang zijn
A
to feel scared
19
Q
doen schrikken
A
to scare
20
Q
kloppen
A
to knock
21
Q
fluisteren
A
to whisper
22
Q
sterven, dood, de dood
A
to die, dead, death
23
Q
verschijnen
A
to appear
24
Q
verdwijnen
A
to disappear
25
een spook
a ghost
26
a vampire
een vampier
27
een heks
a witch
28
een weerwolf
a werewolf
29
een skelet
a skeleton
30
een tovenaar
a wizard
31
een zombie
a zombie
32
een monster
a monster
33
liften, een lifter
to hitchhike, a hitchhiker
34
een slachtoffer
a victim
35
een verdachte
a suspect
36
een ongeval met vluchtmisdrijf
a hit-and-run accident
37
een auto-ongeval
a car crash
38
een getuige
a witness
39
een krant
a newspaper
40
zich gedragen
to behave
41
een verloren voorwerp
a lost item
42
opeisen
to claim
43
een luis
a louse (lice)
44
een bankje
a bench
45
een muis
a mouse (mice)
46
veel
plenty of
47
een ziekte
a disease