Vocabulary Week 1 Flashcards
(65 cards)
1
Q
aardig
A
nice
2
Q
blauw
A
blue
3
Q
de boer
A
farmer
4
Q
de boerin
A
farmer (female)
5
Q
de boot
A
boat
6
Q
de bus
A
bus
7
Q
de buur
A
neighbour
8
Q
buurman
A
neighbour (m)
9
Q
buurvrouw
A
neighbour (f)
10
Q
de / het
A
the
11
Q
de deur
A
door
12
Q
het dier
A
animal
13
Q
duur
A
expensive
14
Q
een
A
a
15
Q
fijn
A
fine
16
Q
groei
A
growth
17
Q
het huis
A
house
18
Q
in
A
in
19
Q
is
A
is
20
Q
de leeuw
A
lion
21
Q
leewin
A
lioness
22
Q
de maan
A
moon
23
Q
de man
A
man
24
Q
de vrouw
A
woman
25
mooi
beautiful
26
niet
not
27
nieuw
new
28
nu
now
29
paar
pair
30
de paraplu
umbrella
31
de peen
carrot
32
de peer
pear
33
de pen
pen
34
de pet
cap
35
de poel
pool
36
de poot
paw
37
de pot
pot
38
de sla
lettuce
39
sluw
sly
40
de straat
street
41
het stro
straw
42
taai
tough
43
de trein
train
44
de tuin
garden
45
vriendelijk
kind, friendly
46
het water
water
47
wit
white
48
de zee
sea
49
zit
sits
50
allebei
both
51
dus
so
52
en
and
53
erg
very
54
hebben
to have
55
hoofdpijn hebben
to have a headache
56
keelpijn hebben
to have a sore throat
57
koorts hebben
to have a fever
58
hetzelfde
the same thing
59
ja
yes
60
misschien
perhaps
61
moe
tired
62
ook
too, also
63
precies
exactly, precisely
64
wat vreemd!
how strange! how odd!
65
ziek
ill
