Vocabulary Week 2 Flashcards
(42 cards)
1
Q
Bedoel je…?
A
Do you mean…?
2
Q
Een beetje
A
a bit
3
Q
bijna
A
almost
4
Q
daar
A
there, over there
5
Q
dik
A
fat, thick
6
Q
eigenlijk
A
actually, really
7
Q
de etalage
A
shop window
8
Q
Het is een geen gezicht
A
It is not a pretty sight
9
Q
groot
A
large
10
Q
het haar
A
hair
11
Q
de jongen
A
the boy
12
Q
de jurk
A
dress
13
Q
kaal
A
bald
14
Q
het kind
A
child
15
Q
klein
A
small
16
Q
kort
A
short
17
Q
maar
A
but
18
Q
het meisje
A
girl
19
Q
meneer
A
Mr.
20
Q
mevrouw
A
Ms. Mrs.
21
Q
natuurlijk
A
natural
22
Q
normaal
A
normal
23
Q
Nou!
A
Well!
24
Q
of
A
or
25
de pruik
wig
26
de rok
skirt
27
de schoen
shoe
28
slecht
bad
29
te
too
30
tenminste
at least
31
twee
two
32
van
of
33
veel
much, many, a lot
34
verschrikkelijk
terrible
35
versleten
down at heel, worn out
36
de vrouw
woman
37
Wat jammer!
what a shame!
38
Helaas!
Too bad!
39
weg
away, gone
40
Nee joh
Not really
41
Zie je ...?
do you see...?
42
zo
so
