Wat is biologie? Flashcards

(42 cards)

1
Q

wat bestudeer je in de biologie?

A

in de biologie bestudeer je organismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat zijn organismen?

A

organismen zijn levende wezens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

geef voorbeelden van organismen?

A
  1. planten
  2. dieren
  3. schimmels
  4. bacteriën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat vertonen alle levende organismen?

A

alle levende organismen vertonen levensverschijnselen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

geef voorbeelden van levensverschijnselen?

A
  1. voortplanten
  2. groeien
  3. ontwikkelen
  4. stofwisseling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat wordt met het levensverschijnsel “stofwisseling” bedoeld?

A

met stofwisseling worden all chemische reacties in een organisme bedoeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat spelen een belangrijk rol bij stofwisseling?

A

enzymen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat zijn enzymen?

A

enzymen zijn eiwitten die de chemische reacties van stofwisselingsprocessen versnellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat heet katalyseren

A

het versnellen van de chemische reacties van stofwisseling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wanneer is een organisme dood?

A

een organisme is dood wanneer het levensverschijnselen niet meer vertoont

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat noemen we levenloos?

A

dingen in het natuur die nooit hebben geleefd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is een andere naam voor een organisme?

A

een individu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wanneer begin het levensloop?

A

de levensloop begint direct na het ontstaan van het organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

tot wat behoren individuen?

A

individuen behoren tot dezelfde soort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is een levensloop?

A

een levensloop is hoe het leven van een individu zich ontwikkelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is een levenscyclus?

A

een levenscyclus is een reeks veranderingen in de vorm die een organisme ondergaat en terugkeert naar de begintoestand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is biologie?

A

biologie is een natuurwetenschap

18
Q

waar is kennis van en inzicht in de biologische processen en systemen steeds relevanter?

A

bij belangrijke vraagstukken van de toekomst op het gebied van bijvoorbeeld voeding, gezondheid en duurzame ontwikkeling

19
Q

noem een situatie waarin biologie een rol speelt?

A

een situatie waarin biologie een rol speelt is een context voor het vak biologie

20
Q

hoe zijn organismen georganiseerd?

A

organismen zijn georganiseerd in biologische eenheden

21
Q

welke is de kleinste biologische eenheid?

22
Q

wat zijn moleculen?

A

moleculen zijn de bouwstenen van stoffen

23
Q

wat is een belangrijk molecuul in organismen?

24
Q

wat is een cel?

A

een cel is een grotere biologische eenheid en een hoger organisatieniveau dan een molecuul

25
wat vormt een orgaan?
veel verschillende cellen bij elkaar die samenwerken, vormen samen een orgaan
26
wat is een orgaan?
een orgaan is een deel van een organisme met een specifieke bouw en functie
27
geef voorbeelden van organen?
1. hart 2. ogen 3. hersenen
28
hoe is een organisme?
een organisme is meercellig
29
noem enkele eenvoudige organismen?
bacteriën
30
uit wat bestaan eenvoudige organismen?
eenvoudige organismen bestaan uit slechts één cel
31
tot wat behoren organismen?
organismen behoren tot een populatie.
32
wat is een populatie?
een populatie is een groep individuen van dezelfde soort dat in een bepaald gebied leeft en zich onderling voortplant
32
wat is een populatie?
een populatie is een groep individuen van dezelfde soort dat in een bepaald gebied leeft en zich onderling voortplant
33
waar leven populatie?
populaties leven in een ecosysteem
34
wat is de ecosysteem?
dat is een min of meer gebied met een begrensd gebied met bepaalde eigenschappen
35
geef voorbeelden van ecosystemen?
1. wiedgebied 2. een bos 3. een sloot 4. koraalrif
36
wat vormt het geheel aan ecosystemen op aarde?
het geheel aan ecosystemen op aarde vormt de biosfeer of het systeem aarde
37
wat is een emergente eigenschap?
een emergente eigenschap is als er op een hogere organistieniveau een nieuwe eigenschap ontstaat die er op het lagere organisatieniveau niet is
38
wat betekent interactie?
interactie is wanneer biologische eenheden reageren op elkaar en op de invloeden uit hun omgeving
39
welke zijn de organisatie niveaus?
molecuul (DNA) - celorganel - cel - weefsel - orgaan - organenstelsels - organisme - populatie - ecosysteem - biosfeer (aarde)
40
wat gebeurt bij een levenscyclus?
het blijft door gaan
41
wat gebeurt bij een levensloop ?
je hebt een start moment en een eind moment