week 1 Flashcards
(54 cards)
1
Q
nice
A
aardig
2
Q
blue
A
blauw
3
Q
farmer
A
de boer
4
Q
boat
A
de boot
5
Q
bus
A
de bus
6
Q
neighbor
A
de buur
7
Q
male neighbor
A
de buurman
8
Q
door
A
de deur
9
Q
animal
A
het dier
10
Q
expensive
A
duur
11
Q
fine
A
fijn
12
Q
growth
A
groei
13
Q
house
A
het huis
14
Q
lion
A
de leeuw
15
Q
moon
A
de maan
16
Q
man
A
de man
17
Q
beautiful
A
mooi
18
Q
not
A
niet
19
Q
new
A
nieuw
20
Q
now
A
nu
21
Q
pair
A
paar
22
Q
umbrella
A
de para´plu
23
Q
carrot
A
de peen
24
Q
pear
A
de peer
25
pen
de pen
26
cap
de pet
27
pool
de poel
28
paw
de poot
29
pot
de pot
30
lettuce
de sla
31
sly
de sluw
32
street
de straat
33
straw/ Stroh
de stro
34
tough
taai
35
train
de trein
36
garden
de tuin
37
kind, friendly
vriendelijk
38
water
het water
39
white
wit
40
sea
de zee
41
to sit
zitten
42
both
alle´bei
43
so
dus
44
very
erg
45
to have a headache
hoofdpijn hebben
46
to have a sore throat
keelpijn hebben
47
to have a temperature
koorts hebben
48
the same thing
het´zelfde
49
perhaps
mis´schien
50
tired
moe
51
too, also
ook
52
exactly, precisely
pre´cies
53
how funny! how odd!
wat vreemd
54