Week 1 Flashcards
(40 cards)
1
Q
Coming week
A
Aankomend week
2
Q
To graduate
A
Afstuderen
3
Q
Apparently
A
Blijkbaar
4
Q
Irritated
A
Geïrriteerd
5
Q
To mean (something)
A
Menen
6
Q
Nogmaals
A
Again
7
Q
Relieved
A
Opgelucht
8
Q
Toen
A
Then
9
Q
Trillen
A
To shake
10
Q
Twins
A
Tweeling
11
Q
The surprise
A
De verrassing
12
Q
Engaged (to be married)
A
Verloofd
13
Q
To fail (an exam)
A
Zakken
14
Q
To pass (an exam)
A
Slaagen (verleden: is geslaagd)
15
Q
Histories
A
Verhalen
16
Q
Zwanger
A
Pregnant
17
Q
Zenuwachtig
A
Nervous
18
Q
Schrok
A
“Chocado”
19
Q
Aanheben
A
To wear
20
Q
Zich kleden
A
To dress
21
Q
Verplichten
A
To make something mandatory
22
Q
The gender
A
Het geslacht
23
Q
Heels
A
Hakken
24
Q
Hoewel
A
Although
25
Fel
Bright
26
The skirt
De rok
27
The cap
De pet
28
The moustache
De snor
29
Tight, wide/loose
Stak, wijd
30
The headscarf
De hoofddoek
31
Opvallend
Striking
32
Summary
Samenvattig
33
"Desaparecido"
Verdwenen
34
Verschrikkelijk
Terrible
35
"A profissão"
De beroep
36
Feminine
Vrouwelijk
37
Verwennen
To spoil
38
Strict
Streng
39
Zorgzaam
Caring
40
Je hechten aan
(You "attach value" to)
