Week 10 Flashcards

1
Q

Wat zijn de 3 subtypes van ADHD?

A
  • Aandachtstekort en hyperactiviteit-impulsiviteit
  • Overwegend aandachtstekort
  • Overwegend hyperactiviteit-impulsiviteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de criteria voor aandachtsproblemen?

A
  • Onvoldoende aandacht voor details of achteloos fouten maken
  • Moeite om de aandacht bij taken of spel te houden
  • Niet lijken te luisteren
  • Aanwijzingen niet opvolgen of opdrachten niet kunnen afmaken
  • Moeite met organiseren van taken
  • Vermijden of afkeer hebben van taken die langdurige geestelijke inspanning vragen
  • Dingen kwijtraken die nodig zijn voor taken
  • Gemakkelijk afgeleid worden
  • Vergeetachtig bij dagelijkse bezigheden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de criteria voor hyperactiviteit?

A
  • Onrustig bewegen met handen en voeten of draaien op zijn of haar stoel
  • Opstaan als zittenblijven verwacht wordt
  • Rondrennen of overal op klimmen als dit ongepast is
  • Moeilijk rustig kunnen spelen of ontspannende activiteiten kunnen uitvoeren
  • In de weer zijn of maar doordraven
  • Aan een stuk doorpraten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de criteria voor impulsiviteit?

A
  • Het antwoord eruit gooien voordat de vragen afgemaakt zijn
  • Moeite hebben met op de beurt wachten
  • Verstoren van bezigheden van anderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de genen die een rol spelen bij ADHD?

A

dopamine-4-receptoren (DRD4) en dopamine transporter gen (DAT1)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de omgevingsinvloeden die een rol spelen bij ADHD?

A
  • maternaal roken
  • laag geboorte gewicht
  • hebben van een psychosociale risico-omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke hersen afwijkingen kan er gezien worden bij een patient met ADHD?

A
  • kleiner globaal hersenvolume
  • kleinere nucleus caudatus, cerebellum, orbitofrontale cortex
  • cortexrijping 1,5-2 jaar vertraagd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar staat ODD voor?

A

oppositional defiant disorder, kinderen zijn ongehoorzaam en hebben problemen in de sociale omgang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waar staat CD voor?

A

Conduct disorder, antisociale gedragsstoornis. Deze kinderen zijn vaak aggressief en laten delinquent gedrag zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar staat DMDD voor?

A

diruptieve stemmingsdisregulatiestoornis (driftbuien)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is agorafobie?

A

angst om een veilige en vertrouwde omgeving te verlaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is selectief mutisme?

A

Kinderen die thuis vrijuit spreken, maar op school geen woord zeggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe heet de neurologische variant van somatoforme stoornissen?

A

conversiestoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wanneer is de amygdala actief?

A

Angst en potentieel gevaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar zorgt de gyrus cinguli voor?

A

veel functies, maar vooral motorisch gericht. Zorgt bijv. voor “echt” lachen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar zorgt de orbitale en mediale prefrontale schors voor?

A

Bepaalt gedrag en sociale interacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waar zorgt de hypothalamus voor?

A

Coordineert autonome en reflexmatige functies

18
Q

Waar zorgt de dorsomediale thalamus voor?

A

deze heeft een relay functie voor de prefrontale schors

19
Q

Waar zorgt het ventrale striatum (inclusief nucleus accumbens voor)?

A

gevoelig voor beloning (en dus verslaving)

20
Q

Waar zorgt de insulaire schors voor?

A

sensibel reuk, smaak, viscera: walging

21
Q

Bij welke type sociaal gedrag is de mediale pre-frontale cortex betrokken?

A

structured (social) event knowledge -> gedrag om een bepaalde uitkomst te krijgen.

22
Q

Bij welk type sociaal gedrag is de laterale pre-frontale cortex betrokken?

A

Gedrag in verschillende situaties gebasseerd op normen en waarden.

23
Q

Wat is een dysthyme stoornis?

A

een persisterende depressieve stoornis. Mensen hebben chronische depressieve klachten, maar niet ernstig genoeg voor een depressie.

24
Q

Wat zijn de criteria van depressie?

A

Sombere stemming of verlies van plezier + schuldgevoelens, slaapproblemen, minder eetlust, angst/spanningsklachten, verminderde libido, lichamelijke vermoeidheid, suidaliteit of hypochondrie.

25
Wat zijn de criteria voor een depressie met melancholische kenmerken?
anhedonie of ontbreken stemmingsreactiviteit + distinct quality of mood, dagschommeling, vroeg ochtend ontwaken, psychomotore remming, anorexie of buitensporige schuldgevoelens.
26
Wat is het basisalgoritme van de behandeling van depressie?
1. SSRI: venlafaxine 2. CGT of IPT 3. Swithen van antidepressivum: van SSRI naar TCA 4. lithium additie 5. klassieke MAO-remmer 6. electroconvulsietherapie Bij ernstige depressie en bi depressie met melancholische kenmerwerken werkt TCA beter.
27
28
Welke angsten ontstaan tussen 0-2 jr?
Angst voor: * geluiden * vallen * vreemde voorwerpen * vreemde personen
29
Welke angsten ontstaan tussen 4-6 jr?
Angst voor: * dieren * donker * monsters * spoken
30
Welke angsten ontstaaan tussen de 6-10 jr?
Angst voor: * lichamelijk letsel * dood * falen
31
Welke angsten ontstaan er vanaf het 10e jaar?
Angst m.b.t.: * uiterlijk * kritiek van anderen * beoordeling
32
Wat is separatieangststoornis?
Angst als reactie op scheiding van hechtingsfiguur, niet passend bij de ontwikkelingsfase (dus specifiek voor kinderleeftijd/adolesscentie).
33
Wat zijn symptomen van een gegeneraliseerde angststoornis?
* piekeren over diverse aspecten die in het dagelijksleven kunnen voorkomen. * Hoofdpijn, vermoeidheid, buikpijn en concentratieproblemen * belemerring in dagelijkse bezigheden
34
Wat zijn de kenmerken van een sociale angststoornis?
* angst in sociale situaties * irreele angst om bekritiseerd te worden
35
Wat zijn de kenmerken van een paniekstoornis?
* spontane, herhaaldelijke paniekaanvallen zonder enige oorzaak * Lichamelijk: zweten, kortademigheid, hartkloppingen * Cognitief: angst om gek te worden / dood te gaan * Anticipatie angst: angst voor een nieuwe aanval
36
Hoe ziet het G-schema eruit bij cognitieve gedragstherapie bij angststoornissen?
Gevoel: herkenning van lichaamssignalen Gedachten: disfunctionele gedachten vervangen voor reeele functionele gedachten Gedrag: vermijdend gedrag behandelen door blootstelling en operante conditionering. Behandel ook de copingvaardigheden.
37
Wanneer geef je medicatie bij een angststoornis?
Wanneer er cognitieve gedragstherapie faalt of bij zeer ernstige problemen
38
Welke medicatie geef je bij een angststoornis?
Na cognitieve gedragstherapie: 1. SSRI (sertraline) 2. 5-HT1A agonist (buspiron) 3. Lichamelijke angstequivalenten: benzodiazepine (oxazepam) om bijwerkingen tegen te gaan.
39
Waarop berust de werking van antidepressiva?
Monoamine theorie: een tekort van noradrenaline (NA) en serotonine(5-HT).
40
In welke 5 categorien kan antidepressiva woren opgedeeld?
1. klassieke tricyclische antidepressiva (TCA's) 2. selectieve serotonine reyptake inhibitors (SSRI's) 3. serotonine-noradrenaline reuptake inhibitors (SNRI's) 4. Presynaptische alfa 2 receptor antagonisten 5. MAO-A remmers