Week 12 Flashcards

1
Q

Wat geeft een ST-elevatie aan?

A

Dat je een STEMI hebt (ST-elevatie myocard infarct).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wanneer spreek je van een non-STEMI m.b.t. ECG en biomarkers?

A
  • ECG: geen ST elevatie, wel/geen afwijking ST segmenten
  • Biomarkers: Verhoogd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wanneer spreek je van een instabiele AP m.b.t. ECG en biomarkers?

A
  • ECG: geen ST elevatie, wel/geen afwijking ST segmenten
  • Biomarkers: normaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de volgorde van behandeling bij stabiele AP?

A
  • Leefstijladvies
  • Medicamenteus
  • Cardiale revalidatie
  • Revascularisatie (PCI/CABG)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de volgorde van behandeling bij acuut coronair syndroom?

A
  • Revascularisatie (PCI/CABG)
  • Medicamenteus
  • Leefstijladvies
  • Cardiale revalidatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke 2 opties zijn er op het gebied van revascularisatie?

A
  1. PCI: dotteren
  2. CABG: bypassoperatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat geeft de formule FFR aan?

A

Het druk verschil tussen de aorta en LAD (linker dalende kransslagader) om zo de vernauwing te meten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de formule voor FFR?

A

FFR= Qstenose/ Qnormaal= Pd/ Pa= Pvoor/ Pna

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke FFR waarde geeft een ernstige vernauwing?

A

<0,8

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke 2 metingsmethoden zijn er anatomisch?

A
  1. IVUS: met echo
  2. OCT: met near infrared light
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de voordelen van IVUS?

A
  • Je kan er diep mee kijken.
  • Je kunt het direct gebruiken in een coronair.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het voordeel van OCT?

A

Heeft een hogere resolutie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de nadelen van OCT?

A
  • Er kan geen bloed in de coronair zitten.
  • Je kan minder diep kijken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de ‘voorkeurplaats’ van een aortaruptuur?

A

Abdominale aorta→ met name het infrarenale segment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de definitie van een (abdominale aorta) aneurysma (AAA)?

A

Permanente verwijding van de aorta met een diameter min. 1,5x de wijdte van de normale diameter.
→ Abdominale aorta vanaf 3 cm aneurysma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke 3 vormen van een aneurysma zijn er?

A
  1. Fusiform aneurysma
  2. Sacculair aneurysma
  3. Pseudoaneurysma (vals)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is een pseudo-aneurysma en wat is de oorzaak?

A
  • Het is een bloeding
  • Meest bekende oorzaak: foutje van de chirurg/cardioloog.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is een fusiform- en sacculair aneurysma?

A
  • Fusiform: hele bloedvat gedilateerd
  • Sacculair: 1 kant van het bloedvat gedillateerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke aneurysma is instabieler en waarom? Fusiform of sacculair?

A

Sacculair→ fusiform heeft een betere krachtverdeling op de wand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn de risicofactoren voor een abdominaal aneurysma?

A
  • Roken
  • Mannelijk geslacht
  • Leeftijd (ouder)
  • Hypertensie
  • Hyperlipidemie
  • Familiair
  • Bindweefselaandoening
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is het verschil tussen een aneurysma en atherosclerose m.b.t. de wand.

A
  • Aneurysma: degeneratief proces in de adventitia
  • Atherosclerose: in de intima
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe verloopt de groei van een aneurysma?

A
  • Groei is progressief bij grotere diameter
  • Voor > 5 cm, 5mm per jaar (10%)
  • Groei afhankelijk van risicofactoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is de diagnostiek bij een aneurysma?

A
  • Asymptomatisch
  • Lichamelijk onderzoek: sensitiviteit neemt toe met AAA-diameter en af met diameter buik.
  • Wordt ontdekt bij ruptuur/ per toeval
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke beeldvorming wordt gebruikt bij een aneurysma?

A
  • Echo: hiermee ruptuur- en operatierisico afwegen.
  • CT-scan: hiermee nauwkeurige info verzamelen voor de operatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Van wat is de operatierisico afhankelijk?

A
  • Type operatie: open of endovasculair
  • Leeftijd
  • Co-morbiditeit (chronische aandoening naast hoofddiagnose)
  • Geslacht: vrouwen hoger operatierisico
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn de voor- en nadelen van een open operatie?

A

Voordelen
- Vrijwel altijd mogelijk

Nadelen
- Wegens co-morbiditeit niet verstandig
- Aorta wordt voor een lange tijd afgesloten
- Resultaat is een groot litteken
- Redelijk veel complicaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn de voorwaarden voor een EVAR?

A
  • Bovekant: houvast/ stevige wand voor de EVAR onder de nierarteriën→ zodat de EVAR daar aan kan hechten.
  • Onderkant: houvast aan de a. iliaca communis.
  • Kan alleen bij infrarenale aneurysma’s.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn de voordelen van een EVAR?

A
  • Kan met lokale anesthesie
  • Percutaan (alleen een prik in de lies)
  • Minimaal invasief
  • Op lange termijn net wat meer overlevingskansen dan open operatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn de nadelen van een EVAR?

A
  • Soms niet mogelijk door morfologie (anatomische kenmerken/vorm)
  • Duurdere stents
  • Contrastmiddel nodig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wanneer spreken we van een proximaal/distaal diep veneuze trombose (DVT)?

A
  • Proximaal: boven v. poplitea
  • Distaal: onder v. poplitea
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat beschrijft de trias van Virchow?

A

3 invloeden die zorgen voor het ontstaan van veneuze trombose:
1. Endotheelbeschadigingen
2. Stase (stilstand) of turbulentie in de bloedstroom
3. Hypercoagulabiliteit (verhoogde stollingsneiging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Een tekort aan welke stof leidt tot trombose en andere stolselvormingen?

A

Anticoagulatie factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat zijn de symptomen van DVT?

A

Been:
- Pijn
- Zwelling
- Roodheid
- Warm
- Glanzend
- Subfebriele temp. (38-38,5°C)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Waardoor kan trombofilie (erfelijk) veroorzaakt worden?

A
  • Antitrombine deficiëntie
  • Protëne-C-deficiëntie
  • Protëne-S-deficiëntie
  • Factor-V-Leiden mutatie
  • Protrombinegenvariatant
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welke stof in het bloed wordt bepaalt bij een stollingsbepaling?

A
  • D-dimeer: afbraakproduct van fibrine.
  • Verhoogd bij trombose, zwangere vrouwen en infecties.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is CUS?

A

Een vorm van echografie waarmee grote veneuze stolsels kunnen worden opgespoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Waarneer is er sprake van een hoog/laag waarschijnlijke score van DVT?

A
  • Hoog: >2
  • Laag: < 2
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Waardoor ontstaat post trombotisch syndroom (PTS)?

A

Door verhoogde bloeddruk ten gevolge van kapotte kleppen en trombose in het verleden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welke score wordt gebruikt bij PTS?

A

Villalta score
- PTS= score >5 of veneus ulcus
- Mild PTS= 5-9
- Matig PTS= 10-14
- Ernstig PTS= >15

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat rem je ter preventie bij een arteriële- en veneuze trombose?

A
  • Arterieel: primaire hemostase→ plaatjesplug
  • Veneus: secundaire hemostase→ finbrinedraden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Welke antitrombotica worden er gebruikt voor de primaire hemostase?

A

Trombocytenaggregatieremmers
- Aspirine (acetylsalicylzuur)
- Clopidogrel
—————————————–
- Ticagrelor
- Dipyridamol
- Prasugrel
- Integrelin, tirofiban

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Welke antitrombotica worden er gebruikt voor de secundaire hemostase?

A

Antistolling
- (LMW)heparine
- Vitamine K antagonisten
- Directe orale anticoagulantia

43
Q

Wat is het doel van een antistollingsbehandeling bij veneuze trombose?

A
  • Voorkomen uitbreiding (longembolie)
  • Voorkomen progressie veneuze trombose
  • Voorkomen mortaliteit (sterfte geval)

Lange termijn
- Voorkomen PTS of chronische trombo-embolische pulmonale hypertensie (CTEPH)
- Voorkomen recidief (opnieuw voorkomend) trombose

44
Q

Welke mogelijkheden hebben we voor initiële behandeling van DVT?

A
  1. Heparine
    - ongefractioneerde heparine (UFH)
    - laag moleculair gewicht heparine (LMWH)
    - fondaparinux
  2. Directe orale anticoagulantie (DOAC)
  3. Trombolyse
  4. (Trombosuctie, v. cava inferior)
  5. Elastische kous
45
Q

Wanneer wordt heparine gebruikt en hoe werkt het?

A
  • Wordt gebruikt bij acute fase van trombose (snel werkend)
  • Werking: versterkt antitrombine→ remt factor II (trombine) en Xa, remt ook factoren IX, XI en XII
  • Alleen intraveneus en subcutaan (onderhuids vetweefsel) toedienen
  • Heeft een korte halfwaardetijd
46
Q

Wat zijn wat kenmerken van LMWH?

A
  • Hebben een langere halfwaardetijd→ voorspelbaar
  • Subcutaan toedienen
  • Gedeeltelijk te couperen (stoppen)
47
Q

Welke 4 DOAC’s kennen we?

A
  • Dabigatran/pradaxa→ trombine IIa
  • Rivaroxaban/xarelto→ Xa
  • Apixaban/eliquis→ Xa
  • Edoxaban/lixiana→ Xa
48
Q

Welke vitamine K antagonisten kennen we en wat zijn de bijbehorende halfwaarde tijden?

A
  • Fenprocoumon (marcoumar): 140 uur
  • Acenocoumarol (sintrom): 11 uur

Niet in NL
- Warfarine: 48 uur

49
Q

Wat zijn de vitamine K afhankelijke factoren?

A

II, VII, IX en X

50
Q

Tussen welke waarde willen we het liefst de INR van patiënten die antistolling gebruiken hebben en waarom? Wat is normaal de INR?

A

2-3
Hiertussen worden de mensen het beste geholpen.
Normaal= 1

51
Q

Wanneer geef je geen DOAC’s?

A
  • Zwanger
  • Andere ziekte
  • Gewicht
  • Leeftijd
52
Q

Welke trombocyten aggregatieremmers kennen we?

A
  • Aspirine (ascal)
  • ADP receptor blokkers (clopidogrel, prasugrel, ticagrelor)
  • GP-IIb/IIa receptor blokker (abciximab, integrilin, tirofiban)
53
Q

Wat zijn de risicofactoren van een longembolie (van sterk naar zwak)?

A

Sterk (odds ratio >10)
- Fractuur onderste extremiteit
- Heup- of knie vervangingen
- Hartinfarct (<3 mnd)
- Eerdere VTE

Matig (odds ratio 2-9)
- Postpartum (na zwangerschap)
- Infectie/pneumonie
- Magligniteit

Zwak (odds ratio <2)
- Bedrust (>3 dagen)
- Vliegreizen
- DM, hypertensie
- Obesitas

54
Q

Via welke klinische beslisregel werd longembolie gediagnostiseerd?

A

WELL-score
</=4 punten→ D-dimeertest (waarde >0,5 → CT-scan)
>4 punten→ CT-scan

55
Q

Via welke klinische beslisregel wordt nu longembolie gediagnostiseerd en waar wordt op gelet?

A

YEARS-beslisregel
- Klinische teken van trombose been
- Hemoptoë (bloed ophoesten)
- Longembolie meest waarschijnlijke diagnose

56
Q

Hoe werkt de YEARS-beslisregel?

A

Patiënt moet aan 1 van de 3 elementen voldoen.
Voldoet→ D-dimeer
- <0,5= geen longembolie
- >0,5= CT-scan

Voldoet niet→ D-dimeer
- <1= geen longembolie
- >1= CT-scan

57
Q

Wat is de formule voor het afkappunt van een nieuw D-dimeer?

A

Wordt gebruikt bij leeftijd >50
→ 0,1 * leeftijd

58
Q

Hoe beoordeel je via een echo een longembolie?

A

Kijken of de rechter hartkamer verwijd is.
→ wordt wijder bij grote weerstand in de pulmonale arterie.

59
Q

Wat is de duur van de behandeling voor het volgende:
- Embolie + voorbijgaand risicofactor
- Idiopathische longembolie (oorzaak onbekend)
- Embolie bij maligniteit
- Recidief longembolie
- Levensbedreigende longembolie

A
  • Embolie + voorbijgaand risicofactor: 3 mnd
  • Idiopathische longembolie: 3 mnd-levenslang
  • Embolie bij maligniteit: min. 6 mnd LMWH/DOAC
  • Recidief longembolie: levenslang
  • Levensbedreigende longembolie: levenslang?
60
Q

Wat is het voordeel van DOAC’s t.o.v. VKA en heparine?

A
  • Zijn net zo effectief
  • Risico op bloedingen minder
  • Makkelijker toedienen
  • Snelle werking
61
Q

Wanneer is het advies om DOAC’s te staken?

A

Bij een laag trombose risico en hoog bloedingsrisico (bv. bij operatie)
- Kleine ingreep: 24 uur voor en na staken
- Grote ingreep: 48 uur voor en na staken

62
Q

Hoe heet de antidote voor dabigatran (middel dat de werking van dabigratran stopt)?

A

Idarucizumab

63
Q

Via welke criteria wordt bepaald of iemand met DVT thuis wordt behandeld of naar het ziekenhuis moet?

A

HESTIA-trial
Voor thuisbehandelig: hemodynamisch stabiel en geen indicatie voor trombolyse

64
Q

Wat is het gevolg van massale longembolie?

A

Verhoogde afterload op rechterventrikel→ in korte tijd hartfalen→ cardiogene shock (lage BD)→ dood

65
Q

Wie geef je een behandeling met trombolyse?

A

Alleen de mensen die in shock zijn/ lage BD hebben→ verstoorde hemodynamiek.

66
Q

Waarmee wordt chronische trombo-embolische pulmonale hypertensie (CTEPH) aangetoond?

A

Met een perfusiescan→ laat defecten zien.

67
Q

Hoe behandel je CTEPH?

A

Operatief→ PTE
Niet mogelijk?→ BPA (dotteren) of longtransplantatie

68
Q

Wat zijn synoniemen voor een cerebrovasculair accident (CVA)?

A

TIA, beroerte, hersenbloeding, herseninfarct en stroke

69
Q

Wat veroorzaakt hersenbloedingen?

A
  • Trauma
  • Spontaan: atherosclerose, hypertensie, diabetes mellitus, antistolling
  • Arterioveneuze malformatie
  • Vaak sacculair aneurysma
  • Secundair bij een infarct
70
Q

Welke soorten (op basis van lokatie) hersenbloedingen zijn er?

A
  • Epiduraal hematoom: halve maanvorm langs schedel, dura wordt naar binnen geduwd (vaak bij trauma).
  • Subduraal hematoom:
  • SAB: subarachnoïdale bloeding, bloeding die zich tussen de gyri van de hersen verspreidt.
  • Intracerebrale bloeding: bloeding in het parenchym van de hersenen.
71
Q

Wat zijn de symptomen bij bloeding CVA?

A
  • Hoofdpijn
  • Cognitieve stoornissen
  • Epilepsie
  • Klachten lijkend op CVA ischemie
72
Q

Wat zijn de oorzaken van ischemisch CVA?

A

Trombose (lokaal ontstaan) en embolus (schiet los)

73
Q

Waaruit bestaat het achterste stroomgebied en wat beïnvloedt dit?

A
  • a. vertebralis→ a. basilaris→ a. cerebri posterior
  • Beïnvloedt de visuele cortex en cerebellum (blindheid en coördinatie)
74
Q

Waaruit bestaat het voorste stroomgebied?

A

a. carotis communis

75
Q

Welk risico treedt er op bij atherosclerose patiënten?

A

Atherosclerose bij de bifurcatie van de a. carotis interna en -externa→ plaqueruptuur kan propjes afgeven.

76
Q

Wat zijn de risicofactoren voor CVA?

A
  • Leeftijd
  • Man
  • Familie
  • BD
  • Diabetes mellitus
  • Sikkelcelanemie
  • Atriumfibrilleren
  • Atherosclerose
  • Hypercholesterolemie
  • Drugs
  • Alcohol
  • Obesitas
77
Q

Hoe worden de volgende begrippen beschreven:
- Amaurosis fugax (AF)
- Transient Ischemic Attack (TIA)
- Ischemic Cerebrovasculair Accident (iCVA)

A
  • Amaurosis fugax (AF): tijdelijk blindheid 1 oog.
  • Transient Ischemic Attack (TIA): Uitval korter dan 24 uur, volledig herstel.
  • Ischemic Cerebrovasculair Accident (iCVA): minor stroke (symptomen 1-7 dgn) major stroke (symptomen >7dgn).
78
Q

Wat zijn de symptomen van ischemisch infarct hemisferisch en retina?

A

Hemisferisch
- Eenzijdig krachtverlies
- Eenzijdig gevoelsverlies
- Spraak/taal problemen

Retina
- Ameurosis fugax
- Blindheid 1 oog
- Ischemische opticus neuropathie

79
Q

Wat zijn de symptomen van ischemisch infarct vertebrobasilair (achterste stroomgebied)?

A
  • Herstenstam (dysarthrie, dysphagie, diplopie)
  • Cerebellum (ataxie)
  • Achterste hersenhelft (visus)
80
Q

Waarvoor staat FAST?

A

Face: laten lachen
Arm: beide armen vooruit steken
Speech: verandering im spreken
Time: 112 bellen, hoe laat begonnen

81
Q

Waarvoor gebruik je een CT-scan bij een infarct?

A
  • Om bloedingen uit te sluiten
  • Ischemie is niet te zien
82
Q

Welke therapie is er voor een acuut herseninfarct?

A

Trombolyse

83
Q

Wat is een groot risico bij trombosuctie?

A

Het uit elkaar vallen van de stolsel waarna de kleine stukjes de periferie inschieten en daar ischemie veroorzaakt.

84
Q

Hoe zorgt men voor het voorkomen van recidief van een herseninfarct?

A
  • Antistolling
  • Clopidogrel (trombocyten aggregatie remmer)
  • BD verlagende middelen
  • Statines
85
Q

Hoe wordt recidief bij een carotisstenose als oorzaak voorkomen?

A

Via een chirurgische ingreep

86
Q

Wat is de criteria voor het uitvoeren van de chirurgische ingreep?

A
  • Niet bij asymptomatische klachten mits het een man is, <75 jaar, stenose van de a. carotis interna van meer dan 70% en levensverwachting van meer dan 5 jaar.
  • Stroke/ overlijden risico moet <6% zijn.
87
Q

Wat is de primaire preventie van de therapie van perifeer vaatlijden?

A

Voorkomen van atherosclerose in de bevolking door informatie te verstrekken (levensstijl-verbetering), ook taak van de overheid.

88
Q

Wat is de secundaire preventie van de therapie van perifeer vaatlijden?

A
  • Voorkomen van problemen van atherosclerose bij symptomatisch vaatlijden.
  • Voorkomen van events, zoals myocardinfarct of CVA.
89
Q

Hoe ontstaan de klachten bij claudiocatio intermittens?

A

Er is een mismatch in de O2-behoefte en O2-tevoer.
Aërobe glycolyse gaat over in anaërobe glycolyse.
Hierbij wordt lactaat gevormd dat zorgt voor verzuring.

90
Q

Welke klachten komen voor bij claudiocatio intermittens?

A

Pijn in de spieren (kuit, dijbeen, billen) bij inspanning.

91
Q

Bij welke BD ratio spreken we van perifeer vaatlijden?

A

<0,9

92
Q

Via welke gradaties wordt perifeer vaatlijden ondergedeeld?

A

Fontaine classificatie
1. Geen klachten, wel afwijking
2. Claudiocatioklachten:
a) niet invaliderend (meer dan 200m lopen)
b) wel invaliderend (minder dan 200m lopen)
3. Rustpijn
4. Gangreen/wonden/weefselverlies

93
Q

Welke perifeer vaatlijden therapie is het minst invasief?

A

Looptraining:
- Oefensessie 30 min
- 3x per week
- Tot pijngrens lopen
- 6 mnd volhouden

94
Q

Wat zou in theorie ontstaan als je de looptraining volhoudt?

A

Nieuwe collateralen→ vasculogenese

95
Q

Wat houdt de conservatieve behandeling in?

A

Looptraining + management risicofactoren

96
Q

Welk aanvullend onderzoek voor perifeer vaatlijden bestaan er?

A

Naast enkel/arm index (EAI)
- Duplexonderzoek
- CT-angiografie (CTA)
- MR-angiografie (MRA)
- Coventionele angiografie

97
Q

Waaruit bestaat de invasieve therapie?

A
  • Percutane transluminale angioplastiek (PTA)→ dotteren
  • Endarteriectomie/desobstructie
  • Bypasschirurgie
98
Q

Wanneer wordt er PTA ingezet?

A
  • Er is sprake van korte laesies, korte afwijkingen
  • Er is sprake van stenose/occlusie
  • De laesie is bereikbaar via de lies
99
Q

Wat zijn de nadelen en complicaties van PTA?

A

Nadelen
- Patency (levensduur) neemt af met de grootte van de vaten.
- Er is expertise vereist (medisch specialist nodig).

Complicaties
- Thrombus/embolus komt los.
- Er ontstaat een dissectie.
- Het lumen wordt na verwijdering van de ballon niet meer groter.

100
Q

Wat wordt er verwijderd bij een endarteriectomie?

A

De intima→ adventitia blijft bestaan.

101
Q

Waar wordt endarteriectomie toegepast en waarom?

A
  • Halsslagader- en liesslagader chirurgie.
  • Andere technieken functioneren hier minder goed omdat het een knikpunt is.
102
Q

Welke 2 bypasschirurgie kennen we?

A
  • Centraal: aorto-ilicaal ‘inflow’ verbeteren.
  • Perifeer: femoraal-distaal ‘outflow’ verbeteren.
103
Q

Welke vene wordt meestal als bypass gebruikt en waarom?

A
  • Vena saphena magna
  • Vene is beter dan kunststof→ langer levensduur, minder infectie gevoelig.
104
Q

Welke voorkeur tussen PTA en bypass hebben we voor korte- en lange stenose

A
  • Kort: PTA
  • Lang: bypass chirurgie