Week 2 Flashcards

(158 cards)

1
Q

Hoe werken de meeste geneesmiddelen?

A

Met een receptor > sleutel-slot principe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe werken geneesmiddelen?

A

Receptorstimulatie: agonist
Receptorblokkade: antagonist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat voor receptoren zijn vooral belangrijk bij geneesmiddelen?

A

G-eiwit gekoppelde receptoren; hebben 7 transmembraangebieden en zijn intracellulair gekoppeld aan een G-eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ionotrope receptoren

A

Deze receptoren vormen bij activatie een opening voor ionen. Deze respons is zeer snel en vaak van belang binnen het zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Kinase-gekoppelde receptoren

A

Kunnen bij activatie eiwitten fosforyleren. Deze respons is een stuk langzamer en vooral actief binnen het endocriene systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De gen-transcriptie receptoren

A

Transporteren naar de kern en zijn daar werkzaam als transcriptiefactor. Deze respons is erg langzaam en werkzaam bij bijvoorbeeld hormonale cycli.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Drug-receptor interactie

A

Is een evenwichtsreactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Typen agonisten

A
  • Volle agonisten
  • Partiële agonisten
  • Inverse agonisten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Volle agonisten

A

Hebben bij een lage bezetting een maximaal effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Partiële agonisten

A

Hebben bij een hoge bezetting een niet-maximaal effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Inverse agonisten

A

Inactiveren constitutionele receptoren, waardoor een andere activiteit ontstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Constitutionele receptoren

A

Receptoren die van zichzelf actief zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Effectiviteit van agonisten

A

De hoogte van de plateaufase, dus het maximale effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Potentie van agonisten

A

De concentratie waarbij de helft van het maximale effect wordt bereikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Typen antagonisten

A
  • Chemisch
  • Farmacokinetisch
  • Receptor blokkade: (ir)reversibel competitief
  • Niet competitief: bindt op een andere plek receptor
    dan agonist
  • Fysiologisch: de antagonist bindt op een andere receptor en heeft tegenovergesteld effect vergeleken met de agonist
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Reversibel competitief antagonisme

A

Hoe meer antagonist er wordt toegevoegd, hoe meer agonist er nodig is om hetzelfde effect te bewerkstelligen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Irreversibel competitief antagonisme

A

Door de irreversibele werking van de antagonist, neemt naarmate er meer antagonist wordt toegevoegd de werking van de agonist in combinatie met de receptor af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Pa2

A

Een maat voor hoe potent een antagonist is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat doet de parasympaticus?

rest and digest

A
  • Verlagen hartslagfequentie
  • Verhogen speekselsecretie
  • Erectie
  • Verwijden pupil
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat doet de sympaticus?

Fight or flight

A
  • Bronchoconstrictie
  • Verhogen speekselsecretie
  • Contractie sphincter blaas
  • Piloerectie (omhoog staan van het haar)
  • Positief inotroop effect hart
  • Zwellen labia minora
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

AZS afferent of efferent?

A

Afferent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

In welke hersenkern komt viscero-sensibele informatie (bloeddruk, O2, smaak, rekking etc.) binnen?

A

Nucleus tracti solitarii

> hier komt het binnen en wordt het verdeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Bij welk type neuronen kan acetylcholine de belangrijkste neurotransmitter zijn?
(> nadruk op het woord kan)

A
  • Preganglionair sympatisch
  • Preganglionair parasympatisch
  • Postsganglionair sympatisch
  • Postganglionair parasympatisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Oog parasympaticus

A

Accomodatiereflex:
> pupilvernauwing (miose, via m. sphincter pupillae)
> accomodatie (via m. ciliaris) > lens wordt boller
> convergentie > ogen gaan dichter bij elkaar staan

> Om beter van dichtbij te kunnen kijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Oog sympaticus
Pupilverwijding (myadrase, via m. dilatator pupillae)
26
Belangrijkste functie sympaticus op bloedvaten?
Vasoconstrictie (overheersend effect > anders zou er veel bloed naar verteringsorganen gaan)
27
Co-transmissie
Het verschijnsel dat een neuron meerdere soorten neurotransmitters kan afgeven
28
Wat doet de parasympaticus op de sinusknoop?
Remt de funny current (het kanaal dat open ging staan bij hyperpolarisatie)
29
Wat zijn de sensoren in het cardiovasculaire systeem?
- Baroreceptoren in halsslagaders en aorta > Meet de rekking van de vaten > Snelle invloed op hartslag en vaatweerstand > Als de vaatwand meer uitgerekt is, worden ze geactiveerd - Volumereceptoren > Lange termijn invloed op circulerend volume (oa. via de nier)
30
Wat gebeurt er met met de bloeddruk bij activatie van baroreceptoren?
Omlaag
31
Wat voor symptomen verwacht je als het AZS aangedaan is?
- Incontinentie - Orthostatische hypotensie - Impotentie - Verlies van transpiratievermogen - Bewegingsstoornissen
32
Welke symptomen kun je verwachten bij een vergiftiging met cholinesteraseremmers?
- Braken - Bronchorrea - Diarree - Incontinentie - Zweten
33
Reflexen werken via drie stappen:
1. Input (sensorische prikkel) 2. Verwerking (integratie) 3. Output (spieractiviteit, secretie)
34
Waar komen de sympatische neuronen met name vandaan?
De thoracale en hoog lumbale wervels > Het preganglionaire neuron is kort en schakelt als snel over op het postganglionaire neuron. Dit gebeurt vaak via de grensstreng of nabij het ruggenmerg gelegen ganglia. De postganglionaire neuronen zijn lang
35
Waar komen parasympatische neuronen met name vandaan?
De hersenstam en sacrale wervels. > Het preganglionaire neuron is lang. Het ganglion bevindt zich bij het te innerveren orgaan. De postganglionaire neuronen zijn dus kort.
36
Acetylcholine (parasympatisch)
Wordt gemaakt uit choline > Onder invloed van actetyl coA wordt choline door choline acetyltransferase omgezet in acetylcholine. Acetylcholine kan binden aan nicotine (ligand gestuurde ionkanalen) en muscarine (G-eiwit gekoppeld) receptoren In de synapsspleet wordt acetylcholine afgebroken door acetylcholinerase tot choline
37
Acetylcholine preganglionair (parasympatisch)
Preganglionaire vezels gebruiken acetylcholine als neurotransmitter wat bindt aan nicotine receptoren
38
Acetylcholine postganglionair (parasympatisch)
Postganglionaire vezels gebruiken acetylcholine als neurotransmitter wat bindt aan muscarine receptoren
39
Neurotransmitters (sympatisch)
``` het sympatische systeem gebruikt ook acetylcholine, maar alleen de preganglionaire neuronen. Acertylcholine bindt in het ganglion aan de nicotinereceptoren. Vervolgens gebruikt het postganglionaire neuron voornamelijk (nor)adrenaline . met uitzondering van vezels die zweetklieren innerveren. Deze neurotransmitter (noradrenaline) bindt aan alfa en bèta receptoren ```
40
Varicositeiten
De zenuwuiteinden van sympatische zenuwen zijn axonale verdikkingen die varicositeiten worden genoemd
41
Nicotine receptoren
Ligand gestuurde ionkanalen met als belangrijkste agonisten nicotine en acetylcholine. Het worden ook wel ionotrope receptoren genoemd. Bij activatie gaat het ionkanaal open en stroomt natrium naar binnen >cel depolariseert
42
Muscarine receptoren
G-eiwit gekoppelde receptoren met als belangrijkste agonisten muscarine en acetylcholine. Een bekende antagonist is atropine. Het worden ook wel metabotrope receptoren genoemd. Deze receptoren werken middels second messengers die vervolgens de kalium kanalen kunnen activeren en hyperpolarisatie in gang kunnen zetten
43
Innervatie van het hart
De parasympatische innervatie gaat via de nervus vagus en activeert SA en AV knoop De sympatische innervatie gaat via het ruggenmerg, de grensstreng naar de pacemakers (SA en AV knoop) en de hartspiercellen
44
De activatie van pacemakercellen verloopt in drie fasen
- Depolarisatiefase door opening van calciumkanalen\ - Repolarisatie door kaliumkanalen - Diastolische depolarisatiefase door onder andere de funny current
45
De parasympaticus zorgt voor een verlaging van de hartfrequentie door:
- Remming van de calciumkanalen: drempelwaarde halen duurt langer - Activering van de kaliumkanalen; hyperpolarisatie - Remming funny current: depolarisatie duurt langer
46
De sympaticus zorgt voor een verhoging van de hartfrequentie door:
- Stimulatie van de calciumkanalen: snellere depolarisatie | - Stimulatie van de funny current: sneller behalen van drempelwaarde
47
Effect sympaticus op conractiliteit (contractiekracht)
De bèta receptor stimuleert cAMP-productie via het G-eiwit Gs. De calciumconcentratie wordt verhoogd, waardoor de contractiliteit wordt verhoogd
48
Hoe bepaal je de EC50?
Trek een lijn bij helft eigen maximale respons
49
Farmaca voor het AZS zijn in te delen op basis van hun functie
- Parasympathicomimetica - Parasympathicolytica - Sympathicomimetica - Sympathicolytica
50
Parasympathicomimetica
Stoffen die de werking van de parasympathicus stimuleren
51
Parasympathicolytica
Stoffen die de werking van de parasympathicus remmen
52
Sympathicomimetica
Stoffen die de werking van de sympathicus stimuleren
53
Sympathicolytica
Stoffen die de werking van de de sympathicus remmen
54
Je kunt geneesmiddelen ook indelen naar het soort chemische stof waar het op lijkt
- Cholinerge stof, lijken op acetylcholine - Adrenerge stof, lijken op (nor)adrenaline - Dopaminerge stof, lijken op dopamine - Purinerge stof, lijken op purine
55
Synoniem adrenaline
Epinephrine
56
Verdeling muscarine receptoren
M1 t/m M5 receptoren
57
Verdeling nicotine receptoren
Alfa t/m epsilon receptoren
58
Waar bevinden nicotine receptoren zich?
- Ganglia > transmitterafgifte - Bijniermerg > (nor)adrenaline - Presynaptisch> transmitter afgifte - Skeletspier > contractie
59
Effect activatie muscarine receptor hart
Daling hartfrequentie, daling inotropie (contractiekracht), daling hartminuutvolume
60
Effect activatie muscarine receptor vaten
Verwijding > daling bloeddruk
61
Effect activatie muscarine receptoren Presynaptisch
Daling transmitter afgifte
62
Effect activatie muscarine receptoren skeletspiern
Contractie oog, bronchiën, blaas en maagdarm kanaal
63
Bijwerkingen muscarine agonisten
- Diarree (contracties spijsverteringskanaal) - Zweten (sympathische muscarine receptoren worden geactiveerd) - Miosis (pupilvernauwing) - Misselijkheid (door contracties in het gastro intestinaal systeem) - Urinelozing (doordat de blaas contraheert)
64
Ingrijpen op systeem van acetylcholine
- Hemicholinium - Triethylcholine - Tetrodoxine - Botulinetoxine - Cholinesteraseremmers
65
Hemicholinium (ingrijpen op systeem van acetylcholine)
Hemicholinium zorgt ervoor dat choline niet meer wordt opgenomen in het neuron
66
Triethylcholine (ingrijpen op systeem van acetylcholine)
Triethylcholine lijkt erg op choline en wordt als een vals substraat opgenomen door het neuron wat ervoor zorgt dat er uiteindelijk geen acetylcholine gevormd wordt en dat het neuron niet depolariseert
67
Tetrodoxine
Tetrodoxine remt de natriumkanalen die natrium opnemen, als je dit toevoegt zal het neuron niet depolariseren en zal acetylcholine niet worden afgegeven
68
Botulinetoxine
Door botulinetoxine wordt acetylcholine niet afgegeven uit de blaasjes
69
Cholinesteraseremmers
Door het enzym dat acetylcholine afbreekt te remmen, blijft er netto meer acetylcholine aanwezig in de synapsspleet en krijg je een grotere respons als het neuron vuurt
70
Locatie receptor M1
CZS (brein), perifere zenuwen
71
Locatie receptor M2
Hart, zenuwen
72
Locatie receptor M3
Exocriene klieren, gladde spieren
73
Locatie receptor M4
CZS
74
Locatie receptor M5
CZS
75
alfa adrenoceptor | alfa 1 en alfa 2
Hoge affiniteit adrenaline en noradrenaline | Lage affiniteit Isoprenaline
76
Bouwsteen (nor)adrenaline
Tyrosine
77
Bèta adrenoreceptor (Bèta 1)
Hoge affiniteit isoprenaline en adrenaline | Lage affiniteit noradrenaline
78
Bèta adrenoceptor (Bèta 2)
Hoge affiniteit isoprenaline en adrenaline | Nauwelijks affiniteit noradrenaline
79
Adrenoceptor agonisten (alfa 1)
- Adrenaline - Noradrenaline - Fenylephrine
80
Adrenoceptor agonisten (alfa 2)
- Adrenaline - Noradrenaline - Clonidine
81
Tyramine
Vals substraat noradrenaline
82
Farmacologische effecten stimulatie alfa 1 receptor
- Vasoconstrictie - Verhoging perifere weerstand - Verhoging bloeddruk - Myadriasis - Sluiting van urineblaas sphincter
83
Therapeutisch gebruik stimulatie alfa 1 receptor
- Lokale bloeding - Verkoudheid - Inductie mydriasis - Verlenging werking lokale anesthetica - Shock?
84
Farmacologische effecten stimulatie alfa 2 receptor
- Verminderde transmitter afgifte - Vasoconstrictie - Verminderde insuline afgifte
85
Bèta adrenoceptor agonisten (bèta 1)
- Adrenaline - Noradrenaline - Isoprenaline - Dobutamine
86
Bèta adrenoceptor agonisten (bèta 2)
- Adrenaline - Isoprenaline - Salbutamol
87
Farmacologische effecten stimulatie bèta 1 receptor
- Stijgende hartfrequentie - Stijgende hartcontractiliteit - Verbeterde (snellere) geleiding van het hart - Verhoogde renine afgifte
88
Therapeutisch gebruik stimulatie bèta 1 receptor
- Hartstilstand | - Hartblok (tijdelijk)
89
Farmacologische effecten stimulatie bèta 2 receptor
- Vaatverwijding - Vermindering perifere vaatweerstand - Verslapping bronchi - Verslapping baarmoeder - Meer glycogenolyse in spieren en lever - Verhoogde glucagon afgifte
90
Therapeutisch gebruik stimulatie bèta 2 receptor
- Astma | - Dreigende vroeggeboorte
91
Alfa adrenoceptor antagonisten
Alfa 1 en alfa 2: Fenolamine en Phenoxybenzamine Alfa 1: Prazosine en doxazosine Alfa 2: Yohimbine
92
Farmacologische effecten alfa 1 adrenoceptor antagonisten
- Vasodilatatie - Verlaging perifere weerstand - Verlaging bloeddruk - Relaxatie prostaat - Opening urineblaas sphincter
93
Therapeutisch gebruik alfa 1 adrenoceptor antagonisten
- Hypertensie (geen fentolamine) - Prostaat hypertrofie - Phaeochromocytoom(=tumor bijnier) (pre-operatief) - Perifeer vaatlijden - Impotentie?
94
Farmacologische effecten alfa 2 adrenoceptor antagonisten
- Transmitterafgifte verhoging - Vaatvernauwing geen effect - Insuline afgifte verhoging
95
Bèta adrenoceptor antagonisten | Bèta blokkers
- Propanolol - Pindolol - Labetalol (ook alfa 1) - Carvedilol (ook alfa 1) Bèta blokkers worden gegeven bij iemand met hypertensie
96
Waar is de bèta 2 receptor belangrijk?
Luchtwegen
97
Welke bèta blokkers zou je iemand met bijvoorbeeld astma liever geven? En waarom?
Atenolol en metropolol > Zijn bèta 1 receptor antagonisten, bèta 2 heeft invloed op de luchtwegwn
98
Farmacologische effecten bèta 1 adrenoceptor antagonisten
- Verlaging hartslag - Verlaging hart contractiliteit - Vertraging hartgeleiding - Vermindering renine afgifte
99
Therapeutisch gebruik bèta 1 adrenoceptor antagonisten
- Hartritmestoornissen - Secundaire preventie hartinfarct - Angina pectoris (pijn op de borst) - Hypertensie - Migraine profylaxe - Angsttremoren - Glaucoom
100
Therapeutisch gebruik gemixte antagonist: Labetalol
- Phaeochromocytoom | - Hypertensieve crisis
101
Welke receptor medieert de stijging in hartfrquentie in respons op isoprenaline?
Bèta 1 receptor
102
Welke receptor medieert de daling in hartfrquentie in respons op isoprenaline?
Bèta 2 receptor
103
Welke receptor medieert de stijging in bloeddruk in respons op noradrenaline?
Alfa 1 receptor (voornamelijk) ook alfa 2
104
Op wat voor ganglia zitten nicotine receptoren?
Zowel sympathisch als parasympathisch
105
Ontstaan noradrenaline
Noradrenaline ontstaat uit het aminozuur tyrosine opgenomen in het neuron, omgezet door tyrosinehydroxylase in DOPA. DOPA wordt omgezet in dopamine door het enzym L-dopa decarboxylase. Dopamine kan worden omgezet in noradrenaline door dopamine-bèta-hydroxylase
106
Hoe worden noradrenaline en acetylcholine opgeslagen?
In blaasjes
107
Ingrijpen op het adrenerge systeem
- Tetrodoxine - Reserpine - Guanethidine - Cocaïne en tricyclische antidepressiva
108
Ingrijpen op het adrenerge systeem > Tetrodoxine
Tetrodoxine remt de depolarisatie van het neuron
109
Ingrijpen op het adrenerge systeem > Reserpine
Reserpine remt het transport van noradrenaline terug de blaasjes in. Op een gegeven moment zal er dan geen noradrenaline meer aanwezig zijn in de blaasjes (een depletie van noradrenaline)
110
Ingrijpen op het adrenerge systeem > Guanethidine
Guanethidine zorgt ervoor dat de blaasjes noradrenaline niet afgeven, ook zorgt het voor een depletie van noradrenaline. Als het neuron dan wordt gestimuleerd, krijg je geen afgifte van noradrenaline
111
Ingrijpen op het adrenerge systeem > cocaïne en tricyclische antidepressiva
Cocaïne en tricyclische antidepressiva remmen de noradrenaline re-uptake, er is dan meer transmitter aanwezig in de synapsspleet en er ontstaat een grotere prikkelbaarheid na sympathicus stimulatie
112
Alfa 1 receptoren
Doelorgaan: Bloedvaten Mate van affiniteit: Hoog > Noradrenaline, Middel > Adrenaline, Laag > Isoprenaline Agonisten: Fenylephrine, Amfetamine, Adrenaline, Noradrenaline Antagonisten: Fentolamine, Phenoxybenzamine, Prazosine, Doxazosine
113
Alfa 2 receptoren
Doelorgaan: Bloedvaten (ook presynaptisch) Mate van affiniteit: Hoog > Noradrenaline, Middel > adrenaline, Laag > isoprenaline Agonisten: Clonidine, Amfetamine, Adrenaline, Noradrenaline Antagonisten: Fentolamine, Phenoxybenzamine, Yohimbine
114
Bèta 1 receptoren
Doelorgaan: Hart Mate van affiniteit: Laag > noradrenaline, Middel > adrenaline, Hoog > Isoprenaline Agonisten: Dobutamine Antagonisten: Propanolol, Pindolol, Atenolol, Metrpolol
115
Bèta 2 receptoren
Doelorgaan: Bloedbvaten en bronchiën Mate van affiniteit: (vrijwel) geen > Noradrenaline, Middel > adrenaline, Hoog > Isoprenaline Agonisten: Salbutamol Antagonisten: Propanolol, Pindolol, Butaxol
116
Op welke receptoren werkt adrenaline?
Alfa 1 en 2 | Bèta 1 en 2
117
Op welke receptoren werkt noradrenaline?
Alfa 1 en 2 | Bèta 1
118
Op welke receptoren werkt isoprenaline?
Bèta 1 en 2
119
Isoprenaline
Verlaging perifere weerstand door Bèta 2, verhoging hartfrequentie door Bèta 1
120
Noradrenaline
Verhoging perifere weerstand door vasoconstrictie door Alfa 1 en 2. De hartfrequentie daalt door activatie van baroreceptoren wat zorgt voor een verlaging van de hartfrequentie
121
Adrenaline
Verlaging perifere vaatweerstand bèta 2. Verhoging van de hartfrequentie door bèta 1.
122
Waarom hebben topsporters zo'n lage hartslag?
Ze hebben een heel groot slagvolume
123
Preload
Voorbelasting van de hartspier
124
Afterload
Belasting na aanvang van de contractie
125
Als je de (papillair)spiertjes iets oprekt...
Kan je meer verkorten of meer kracht ontwikkelen, afhankelijk van waar je de spier aan blootstelt
126
Onder invloed van welke twee factoren staat de cardiac output (hartminuut volume)?
- Hartfrequentie | - Slagvolume
127
Wat is de cardiac output in rust?
Ongeveer 4 tot 5 liter per minuut
128
Wanneer gaat de mitralisklep dicht?
Op het moment dat de druk in het linker ventrikel omhoog gaat, dit is nog voordat de aortaklep opengaat
129
Wat gebeurt er aan het einde van de ejectiefase?
Aan het einde van de ejectiefase gaat de aorta klep dicht en de mitralisklep weer open
130
Waardoor wordt de hartfrequentie beïnvloed?
De beïnvloeding van de hartfrequentie gebeurt door het autonome zenuwstelsel > De parasympathicus is sneller en is dominant
131
Waardoor wordt het slagvolume bepaald?
- Preload - Afterload - Contractiliteit (Intrinsieke kracht van de spier)
132
Wat gebeurt er met het slagvolume bij toename van preload en contractilitiet?
Het slagvolume neemt toe
133
Wat gebeurt er met het slagvolume bij toename van afterload?
Het slagvolume neemt af
134
Isotone contractie
De spanning (tensie) blijft gelijk, maar de spier verkort
135
Isometrische contractie
De spier behoudt dezelfde lengte, maar er ontstaat meer spanning
136
Lengte onafhankelijke krachtontwikkeling
Wordt bewerkstelligd door een toename van de contractiliteit > Als de contractiliteit toeneemt, neemt het slagvolume ook toe > Een grotere calciuminstroom geeft een een grotere krachtontwikkeling
137
Wet van Laplace
T (kracht/tensie) = P x r / 2
138
Welke drie soorten geneeskunde zag Jewson?
- Bedgeneeskunde - Ziekenhuisgeneeskunde - Laboratoriumgeneeskunde
139
Beddengeneeskunde
- ca. <1800 - Vooral het verhaal van de patient staat centraal - Het holisme staat centraal: De patient wordt beínvloed door de omgeveing
140
Wat deed de opkomst van de anatomie?
Door de opkomst van de anatomie werden klassieke denkbeelden gecontroleerd en bevestigd of verworpen
141
Waarvan vormt de vroegmoderne anatomie de basis?
De basis van alle levenswetenschappen
142
Ziekenhuisgeneeskunde
- ca. 1800-1850 - Lichamelijk onderzoek en waarnemingen door de arts worden belangrijker - Waar eerst het subjectieve verhaal van de patiént centraal stond, richt de arts zich meer op het lokaliseren van ziekte in organen
143
Wat kunnen we niet door technologie vervangen?
De communicatie tussen arts en patiënt
144
Laboratoriumgeneeskunde
- ca. >1850 - De geneeskunde richt zich op het bestuderen van lichaamsfuncties op grafische, numerieke en visuele weergave - Er wordt nog verder ingezoomd op het lichaam en ziekte - De onderzoeksmethode gaat van pathofysiologie naar een combinatie van histologie en fysiologie, ook ontstaan er laboratoriumtesten
145
Wat was er nodig voor laboratoriumgeneeskunde?
Nieuwe medische technologieën, diagnosen worden dankzij de testen vaker via de numerieke, beeldvormende en grafische technieken gesteld
146
Het zichtbaar maken van het inwendige lichaam kan op verschillende manieren:
- Visueel (microscopie, endoscopie, Röntgenstraling) - Auditief (stethoscoop) - Numeriek en grafisch (thermometer, elektrocardiograaf) - Chemisch (laboratorium)
147
Wat komt op met de ontwikkeling van de microscoop?
De cellulaire pathologie met Rudolph Virchow > Door deze objectivering ontstaat er een arts-patiënt relatie waarbij de patiënt eigenlijk vervangen wordt door objectieve onderdelen, zoals cellen > the disappearance of the sick man
148
De technologie zorgde voor een sterke verbetering van de diagnostiek, maar betekende ook verlies voor de patiënt, arts en samenleving:
- Oude, belangrijke vaardigheden nemen af - Er ontstaat een sterke afhankelijkheid van techniek - Er ontstaat vervreemding tussen arts en patiënt - Er ontstaat kostenopdrijving - Er ontstaat 'overdiagnostiek'
149
Er is sinds 1900 specialisering in de geneeskunde, hiervoor waren het generale artsen. Dit gebeurde voornamelijk door:
- Theoretisch fundament: anatomische lokalisering > specialiteitsbeginsel - Praktische mogelijkheid: beschikbaarheid van nieuwe technologieën - Institutionele context: het moderne ziekenhuis
150
De transformatie van de gezondheidszorg is mogelijk en in samenhang met:
- Ontstaan van het moderne ziekenhuis - Ontstaan van 'technologische systemen'; > Concentratie van expertise, apparatuur, kapitaal > Industriële productie van medische technologieën > Een nieuw en structureel verband tussen geneeskunde en technische ontwikkeling > Technoscience: markt van complexe medische instrumenten - Schaalvergroting van de gezondheidszorg
151
Surveillance medicine
De overheid is zich sinds de 20ste eeuw gaan bemoeien met de geneeskunde > dit doen ze om de gezondheid van het volk te bevorderen door verschillende besmettelijke ziekten te bestrijden
152
Hoe kan een stenose worden opgespoord?
Met angiografie
153
Nadelen angiografie
- Het is een 2D-methode - Het geeft een indirecte visualisatie van de anatomie - Apparaten, zoals een stent zijn niet goed te zien
154
Wat is voor de kliniek belangrijk om te weten betreft artherosclerose?
- Grootte van lumen - Trombus - Plaque grootte - Plaque ruptuur - Kapseldikte
155
Intravasculair ultrageluid (IVUS)
Beeldvorming aan de hand van puls echo. | > Geeft veel detail over de vaatwand, zoals de dikte en samenstelling
156
Nabij-infrarood spectroscopie (NIRS)
Via NIRS kan de samenstelling van de vaatwand nauwkeurig worden gemeten aan de hand van elektromagnetische straling
157
Parasympatische innervatie van het hart
Gaat via de nervus vagus en activeert de SA- en AV-knoop
158
Sympathische innervatie van het hart
Gaat via het ruggenmerg, de grensstreng naar de pacemakers en hartspiercellen