Week 5 Vocabulary Flashcards
(43 cards)
1
Q
de broer
A
brother
2
Q
dragen
A
carry
3
Q
haast hebben
A
be in a hurry
4
Q
de ingang
A
entrance
5
Q
de kaart
A
ticket
6
Q
klaar
A
ready
7
Q
de koffer
A
suitcase
8
Q
het kwartier
A
quarter, quarter of an hour
9
Q
het lo’ket
A
ticket office/window
10
Q
nodig hebben
A
need
11
Q
over
A
over, above, in
12
Q
het pakje
A
packet, package
13
Q
het perron
A
platform
14
Q
het retourtje
A
return ticket
15
Q
de sigaret
A
cigarette
16
Q
het spoor
A
track
17
Q
spoor vijf
A
platform five
18
Q
de tas
A
bag
19
Q
vergeten
A
forget
20
Q
vertrekken
A
depart
21
Q
volgens
A
according to
22
Q
de vriend
A
friend, boyfriend
23
Q
de vrouw
A
woman, wife
24
Q
zoeken
A
look for
25
de zoon
son
26
zwaar
heavy
27
hard
hard, fast, loud
28
heel / hele
whole
29
het huiswerk
homework
30
iets
something, anything
31
de juf
teacher
32
kloppen
knock, be right, correct
33
oma
grandma
34
ontmoeten
meet
35
opa
grandad
36
over
about (after verbs like 'praten')
37
de rekenles
maths lesson
38
de stapel
pile
39
het station
station
40
op het station
at the station
41
uit'stekend
excellent
42
vertellen
say, tell
43
zelf
myself, yourself etc. (when verb not reflexive)
