Week 6 Flashcards

(24 cards)

1
Q

Wat is de classificatie van Sneddon?

A

Beschrijft gradatie van zenuwvezel schade op basis van ernst.

1. Neuropaxie

  • Er is geen structurele schade aan het axon.
  • De myeline kan beschadigd zijn, waardoor de geleiding van signalen tijdelijk wordt onderbroken.
  • De zenuw blijft anatomisch intact.
  • Volledig herstel binnen dagen tot weken, omdat de schade beperkt is tot de isolatie (myeline).

2. Axonotmesis

  • Het axon is beschadigd, maar het omringende bindweefsel (zoals het perineurium) blijft intact.
  • De zenuwgeleiding is volledig onderbroken.
  • De zenuw kan regenereren, omdat het perineurium als gids fungeert voor herstel.
  • Herstel duurt maanden, afhankelijk van de mate van regeneratie (ongeveer 1 mm per dag).

3. Neurotmesis

  • Zowel het axon als het omringende bindweefsel zijn doorgesneden.
  • Er is geen natuurlijke gids meer voor regeneratie.
  • Permanente schade kan optreden als er geen chirurgische reconstructie plaatsvindt.
  • Slechte prognose zonder ingreep. Chirurgie is vaak nodig om de zenuw te herstellen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat bedoelen we met sensorisch en sensibel?

A
  • Sensorisch→ de zintuigen betreffend.
  • Sensibel→ het gevoel betreffend.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waaronder kunnen we sensibiliteit verdelen?

A
  1. Viscerosensibel→ gevoel van de organen.
  2. Somatosensibel→ gevoel huid en bewegingsapparaat.
    - Tast
    - Proprioceptie
    - Temperatuur
    - Pijn
    - Jeuk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waaronder kunnen we sensibiliteit verdelen obv. receptoren?

A
  • Extreroceptie→ receptoren in de huid. (somato)
  • Proprioceptie→ receptoren in bewegingsapparaat. (somato)
  • Enteroceptie→ receptoren in organen. (viscero)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe zijn de volgende vezels gemyeliniseerd?

  • C-vezels
  • A∂ vezels
  • Aβ vezels
  • Ia afferenten
  • Ib afferenten
A
    • C-vezels: niet→ voor pijn en temp.
  • A∂ vezels: dun→ voor pijn en temp.
  • Aβ vezels: wel→ voor tast.
  • Ia afferenten: dik→ voor spierspoelafferenten.
  • Ib afferenten: dik→ voor Golgi-pees afferenten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waaruit bestaat de dorsale funiculus (=achterstreng)?

A
  1. Fasiculus gracilis
  2. Fasiculus cuneatus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Via welke 2 baansystemen stijgt de somatosensibele informatie?

A

1. Dorsale kolomsysteem (gnostisch)
→ ‘Fijne’ tast
→ Propriocepties

2. Anterolateraal systeem (vitaal)
→ Pijn (nociceptie)
→ Temperatuur
→ ‘Grove’ tast
→ Jeuk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe verloopt de vitale informatie?

A

Via het anterolaterale systeem.
→ 1e synaps bij binnenkomst in ruggenmerg; fasciculus anterolateralis is altijd gekruist (verloopt contralateraal).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe heet na de synaps het gnostische systeem en het vitale systeem?

A
  • Gnostisch: Mediale lemniscus
  • Vitaal: Anterolaterale baan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe verloopt de gnostische informatie?

A

Via het dorsale kolomsysteem
→ 1e synaps in medulla; mediale lemniscus verloopt gekruist (contralateraal) en eindigt in de VPL.

  • De dorsale kolom eindigt in de dorsale kolom kernen (DCN).
  • DCN vormen het begin van de mediale lemniscus.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Uit welke 2 hoofdkernen bestaat de DCN?

A
  1. Nucleus gracilis
  2. Nucleus cuneatus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Op welk niveau komen de vitale en gnostische informatie weer samen?

A

In de thalamus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke informatie ontvangen de lagen in de cortex: 1, 2 3a en 3b?

A
  • 3b en 1→ informatie uit de huid.
  • 3a en 2→ proprioceptieve informatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

In welke laag komst de informatie vanuit de thalamus binnen?

A

4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is een motorunit?

A

motoneuron + geïnnerveerde spiervezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de afferenten van motoneuronen?

A
  1. primaire afferenten (monosynaptisch, van perifeer, spierspoeltjes)
  2. interneuronen (ruggemerg en hersenstam: excitatoir of inhibitoir)
  3. piramidebaan (en andere supraspinale banen)
17
Q

Wat zijn de hulpsystemen van de motorunits?

A
  1. basale kernen: belangrijk voor initiatie van motorprogramma’s
  2. cerebellum: belangrijk voor de uitvoering van motorprogramma’s
18
Q

Wat vormen motoneuronen en over hoeveel segmenten?

A

De motoneuronen die een bepaalde spier innerveren vormen samen een kolom (meestal) over meerdere segmenten

19
Q

Wat zijn de 2 groepen motoneuronen en hoe worden deze aangestuurd?

A
  1. mediale groep: innerveert axiale spieren (zoals rugspieren)
    → bilateraal aangestuurd
  2. laterale groep: innerveert de ledematen
    → unilateraal aangestuurd
19
Q

Wat is de naamgeving van een axon in verschillende delen van de hersenen?

A
  • ter hoogte van de basale kernen/thalamus = capsula interna
  • middenhersenen = pedunculus cerebri
  • medulla oblongata = piramidebaan

*klinisch gezien zijn die 3 onderdelen bij elkaar het piramidale systeem!!!

20
Q

Wat zijn kenmerken van de piramidebaan?

A
  • bestaat uit vezels die vanuit de cortex naar het hersenstam en ruggenmerg gaan
  • is vooral belangrijk voor de aansturing van motoneuronen
  • wordt ook wel onderverdeeld in de corticospinale en de corticobulbaire baan
21
Q

Waar is de ontwikkeling van de piramidebaan vooral belangrijk voor?

A

fijne motoriek

22
Q

Wat wordt geïnnerveerd door de cortico-bulbaire baan?

A

naar de:
1. facialis kern (N.VII, aangezicht)
2. motor (N.V, kauwen
3. n. hypoglossus (N.XII)
4. n. ambiguus
5. n. accessorius
→ vooral contralateraal, maar deels ook ipsilateraal

NIET naar de oogspierkernen (N.III, IV, VI)

23
Q

Wat is er aangetast bij laesies in de volgende gebieden?

  • Ventrale (laterale) premotorische schors
  • Broca gebied
  • Dorsale (mediale) gebied
  • Frontal eye field (rostraal in dorsale premotorische schors)
A
  • Ventrale (laterale) premotorische schors→ juiste beweging koppelen met een stimulus.
  • Broca gebied→ spraakproductie.
  • Dorsale (mediale) gebied→ “spontane” beweging.
  • Frontal eye field (rostraal in dorsale premotorische schors)→ oogbewegingen.