Week 8 Flashcards

(10 cards)

1
Q

Wrongful birth

A

Essentie
Indien een arts een medische fout maakt, die hem toe te rekenen valt, is hij aansprakelijk voor alle vermogensschade die in zodanig causaal verband staat met die fout. In dit arrest wordt omschreven wat er precies wordt verstaan onder het begrip vermogensschade.

Rechtsregel
De kosten voor verzorging en opvoeding van een kind kunnen aangemerkt worden als vermogensschade waarvoor een arts bij een medische fout aansprakelijk kan zijn. Indien de vrouw door de zwangerschap en de geboorte van het kind inkomsten mist, kan dit ook aangemerkt worden als vergoedbare schade.

Inhoud arrest
De vrouw (eiseres) is vanaf 1984 onder behandeling bij een gynaecoloog (verweerder) voor het plaatsen van een spiraaltje. Tijdens een operatie twee jaar later heeft de arts het spiraaltje verwijderd. De arts is hierbij echter vergeten om een nieuw spiraaltje te plaatsen. Hierdoor raakt de vrouw in 1986 zwanger. De arts erkent dat het niet opnieuw plaatsen van een nieuw spiraaltje aangemerkt kan worden als een medische fout. De vrouw en haar echtgenoot hadden om verschillende redenen ‘zeer uitdrukkelijk het besluit genomen niet meer kinderen te willen hebben’. Doordat de arts dit vergeten is, eist de vrouw onder andere ruim ƒ200.000,- loonderving ten gevolge van verminderd arbeidsvermogen en opvoedingskosten. Daarnaast eist zij nog een immateriële schadevergoeding van ƒ25.000,-.
Het Hof oordeelt in incidenteel appel dat de kosten van verzorging en opvoeding slechts in bijzondere omstandigheden voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof verwijst de zaak naar de rol om partijen in de gelegenheid te stellen om zich hierover uit te laten. Het Hof oordeelt uiteindelijk dat de loonderving en immateriële schade niet voor toewijzing vatbaar zijn.
‘Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat de zwangerschap van de vrouw en de geboorte van het kind zijn veroorzaakt door tekortschieten van de arts in de nakoming van een op hem rustende verbintenis. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat niet van de vrouw kon worden gevergd dat zij ter voorkoming van de door haar gestelde schade gebruik zou maken van de mogelijk de door haar niet gewenste zwangerschap te doen afbreken of het kind na de geboorte aan een derde af te staan’.
Het Hof stelt dat kosten voor verzorging en opvoeding niet zonder meer voor vergoeding in aanmerking komen middels het begrip vermogensrecht. Het Hof moet hier beoordelen of er voldoende grond bestaat om die kosten aan te merken als rechtens voor vergoeding in aanmerking komende schade.
De Hoge Raad stelt dat, in verband met de artikelen 6:74, 6:96 en 6:98 BW, dit met zich mee brengt dat de arts aansprakelijk is voor alle vermogensschade die in zodanig causaal verband staat met die fout. ‘Voor een dergelijke toerekening is in beginsel voldoende dat door de desbetreffende fout een risico is geschapen, dat zich vervolgens heeft verwezenlijkt’. De schade waarvan vergoeding in aanmerking komt, bestaat uit kosten waarvan wegens hun omvang moet worden aangenomen dat zij gedurende de minderjarigheid van het kind de financiële positie van het gezin zullen bepalen.
Met betrekking tot de materiële schade oordeelt de Hoge Raad dat er geen plaats is voor de opvatting dat het kind zelf als schade of schadefactor moet worden gezien. Het gaat uitsluitend om vergoeding voor de extra last die als gevolg van de fout ontstaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Baby Kelly

A

Feiten en achtergrond
* In 1994 werd Kelly geboren met ernstige beperkingen door een erfelijke chromosomale afwijking.
* Haar moeder vroeg tijdens de zwangerschap naar prenatale diagnostiek vanwege een erfelijke aandoening in de familie van haar man.
* De verloskundige achtte dit niet nodig; later bleek dit een fout te zijn.
* Andere familieleden bleken drager van dezelfde genetische afwijking; bij hen werd wél onderzoek gedaan.

Vorderingen van ouders en Kelly
* Materiële schade: opvoedings- en medische kosten Kelly, psychische zorg moeder, rechtsbijstand.
* Immateriële schade: psychisch leed ouders, lijden van Kelly zelf.

Uitspraak Hoge Raad (2005)
Rechtsregel (kern):
Een zorgverlener die nalaat noodzakelijke prenatale diagnostiek te verrichten, handelt onrechtmatig jegens zowel de ouders als het kind. Indien daardoor een geïnformeerde keuze over zwangerschapsafbreking onmogelijk was, bestaat recht op schadevergoeding voor materiële én immateriële schade.

Kernpunten uit de uitspraak
1. Aansprakelijkheid jegens ouders
* De verloskundige handelde in strijd met de professionele standaard van die tijd.
* Zelfbeschikkingsrecht van de moeder werd geschonden: zij had kunnen kiezen voor abortus.
* Schadevergoeding voor alle opvoedingskosten van Kelly (niet enkel de extra kosten vanwege haar beperkingen).
* Vergelijkbaar met zaken waarin ouders schadevergoeding krijgen na falende sterilisatie.
2. Immateriële schadevergoeding
* Moeder: ernstig geestelijk leed door inbreuk op haar zelfbeschikkingsrecht → toewijsbaar (art. 6:106 lid 1 sub b BW).
* Vader: alsnog schadevergoeding toegekend in cassatie wegens verlies van gezamenlijke keuzevrijheid met moeder.
* Voor ander psychisch leed (zoals gezinsontwrichting) geen vergoeding zonder aantoonbaar geestelijk letsel.
3. Aansprakelijkheid jegens Kelly
* Kelly heeft zelfstandig recht op schadevergoeding, ondanks dat zij geen partij was bij de behandelovereenkomst.
* De verloskundige had ook jegens haar een zorgplicht als ongeborene.
* Niet haar bestaan op zich, maar het ontbreken van prenatale zorg is de fout.
4. Schadevergoeding aan Kelly
- Zowel materiële (kosten verzorging/behandeling, ook na 21e jaar) als immateriële schadevergoeding.
- Niet omdat haar leven als minderwaardig wordt gezien, maar om haar een menswaardig bestaan te kunnen bieden.
Geen precedent voor kind tegen ouder; fout ligt bij zorgverlener.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Nefalit/Karamus

A

Essentie
Indien een werkgever niet alle veiligheidsmaatregelen heeft getroffen welke zijn vereist voor het werken met materiaal dat mogelijk asbest bevat, is hij hiervoor op grond van art. 7:658 BW aansprakelijk. Dit geldt ook als de – nog onbekende – gevaren door de verrichte werkzaamheden aanzienlijk zijn verhoogd.

Rechtsregel
In het geval dat een werkgever jegens zijn werknemer toerekenbaar is tekortgeschoten in zijn zorgplicht en het causaal verband tussen de normschending en de geleden schade (longkanker) niet vast komt te staan, is het logisch dat een rechter een deskundige benoemt om te onderzoeken hoe groot de kans is dat de schade is veroorzaakt in de uitoefening van zijn werkzaamheden door een toerekenbare tekortkoming van de werkgever. Hierbij moet de vergoedingsplicht van de werkgever verminderd worden met de mate waarin de werknemer zelf heeft bijgedragen aan zijn eigen schade.

Inhoud arrest
Karamus was van 1964 tot 1979 werkzaam als fabrieksarbeider bij Nefalit. In 1997 is bij Karamus longkanker vastgesteld en hij is hieraan op 11 januari 2000 overleden. In het geding hebben de erfgenamen van Karamus (hierna: eisers) Nefalit gedagvaard. Eisers stellen dat Karamus in de uitoefening van zijn werkzaamheden langdurig en intensief is blootgesteld aan asbeststof en dat hij hierdoor longkanker heeft opgelopen. Zij verwijten tevens dat Nefalit te weinig heeft gedaan om te voorkomen dat haar werknemers in aanraking zouden komen met asbeststof. Nefalit ontkent dat de longkanker is ontstaan door de blootstelling aan asbest, maar door het feit dat Karamus minstens 28 jaar heeft gerookt. Tevens stelt zij dat zij niet is tekortgeschoten in haar zorgplicht.
De kantonrechter oordeelt dat Nefalit verwijtbaar is tekortgeschoten en veroordeelt Nefalit tot vergoeding van 55% van de geleden immateriële en materiële schade. Nefalit stelt dat medisch niet kan worden vastgesteld of de longkanker is veroorzaakt door asbest. Het Hof stelt dat de asbestblootstelling substantieel risicoverhogend heeft gewerkt en daarom als oorzaak aangemerkt moet worden. Over de werking van art. 7:658 BW oordeelt het Hof het volgende:
‘Dat betekent dat, indien vaststaat dat Karamus in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, het op de weg van Nefalit ligt te stellen en bij betwisting te bewijzen dat zij de redelijkerwijs nodige veiligheidsmaatregelen heeft getroffen. Nu van dergelijke betwisting sprake is en Nefalit geen bewijs aanbiedt, kan deze grief geen effect sorteren’.
De Hoge Raad stelt dat het Hof terecht heeft overwogen dat vaststaat dat Nefalit niet alle veiligheidsmaatregelen heeft getroffen welke vereist waren met het oog op de gevaren die kleven aan het werken met asbest. Nefalit stelt niet bekend te zijn met de gevaren, maar dit neemt niet weg dat Nefalit ook voor de onbekende gevolgen aansprakelijk is.
‘Aangezien Nefalit niet aan de stelplicht heeft voldaan, staat aansprakelijkheid vast voor de aan het werken met asbest verbonden gevaren die haar toentertijd bekend waren of behoorden te zijn’.
Om te onderzoeken of de gegeven omstandigheden ervoor hebben gezorgd dat Karamus longkanker heeft opgelopen, zal er een deskundige ingeschakeld moeten worden. Het is echter op grond van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om de mate van de tekortkoming van Nefalit in zijn geheel af te schuiven op Karamus. Doordat medisch gezien niet aangetoond kan worden in hoeverre de longkanker is veroorzaakt door het werken met asbest of door het roken, vermindert de Hoge Raad in het kader van art. 6:101 BW de vergoedingsplicht van Nefalit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De Treek/Dexia

A
  1. Feiten en verloop van de procedure
    • Partijen: Dexia (rechtsopvolger van Bank Labouchere/Legio-Lease) tegen [De T.]
    • Overeenkomst: Op 5 april 2000 sloot [De T.] een effectenlease-overeenkomst (“KoersExtra”) met Dexia. De aankoopsom was € 2.127,62, met een rente van € 3.317,74, wat resulteerde in een totale leasebedrag van € 5.445,36 voor een looptijd van 240 maanden.
    • Probleem: [De T.] stopte met betalen in november 2002. Dexia beëindigde de overeenkomst in oktober 2003 en vorderde het restbedrag van € 1.431,07.
  2. Procedures in de feitelijke instanties
    • Eerste aanleg (rechtbank Lelystad): Dexia kreeg grotendeels gelijk, en [De T.] moest € 1.703,07 + rente betalen. De reconventie van [De T.] om de overeenkomst te vernietigen wegens dwaling werd afgewezen.
    • Hoger beroep (Hof Arnhem): Het hof oordeelde in het tussenarrest van 1 april 2008 dat [De T.] tijdig afzag van deelname aan de WCAM-schikking. In het eindarrest van 15 juli 2008 werd het vonnis deels vernietigd en moest [De T.] slechts 20% van de restschuld betalen (€ 340,61 + rente).
  3. Cassatie bij de Hoge Raad
    • Principaal beroep: [De T.] wilde volledig van zijn verplichtingen afkomen.
    • Incidenteel beroep: Dexia wilde volledige betaling van de restschuld.
    • Conclusie Procureur-Generaal: Vernietiging van het hofarrest in het principale beroep, verwerping van het incidentele beroep.
  4. Kernpunten van de zaak
    De Hoge Raad behandelde verschillende juridische thema’s:
    • Kenmerken van het product: Het product was effectenlease met financiële risico’s voor de consument, vooral restschuld bij tussentijdse beëindiging.
    • Dwaling: [De T.] stelde dat hij gedwaald had over de aard en risico’s van het product. Dit werd afgewezen omdat de verstrekte informatie voldoende was en [De T.] had moeten begrijpen dat hij een lening met risico’s aanging.
    • Misleidende reclame: Er werd gesteld dat de brochure misleidend was, maar het hof vond deze niet misleidend volgens de wet.
    • Misbruik van omstandigheden: Dit argument werd verworpen omdat Dexia niet misbruik had gemaakt van de zwakke positie van [De T.].
    • Wet op het consumentenkrediet (Wck): Het product viel niet onder de Wck, aangezien het geen geldkrediet betrof.
    • Bijzondere zorgplicht van Dexia: De Hoge Raad benadrukte dat financiële instellingen een bijzondere zorgplicht hebben tegenover consumenten, die verder gaat dan algemene informatieplicht. Deze zorgplicht werd geschonden omdat Dexia niet voldoende waarschuwde voor de risico’s van de restschuld bij beëindiging van de overeenkomst.
  5. Standpunten van Dexia en oordeel van de Hoge Raad
    • “Execution only” relatie: Dexia stelde dat de relatie een “execution only”-relatie was, zonder verplichting tot onderzoek of advies. Dit werd verworpen door de Hoge Raad, die oordeelde dat de zorgplicht van Dexia bestond, zelfs buiten een adviesrelatie.
    • Geen zorgplicht bij lage maandlasten: Dexia stelde dat de lage maandlasten geen reden waren om waarschuwen voor restschuld. Dit werd eveneens verworpen, omdat de restschuld ook bij lage maandlasten kan ontstaan bij tussentijdse beëindiging.
    • Coulancebeleid: Het beroep op het coulancebeleid van Dexia werd verworpen, omdat de precontractuele zorgplicht niet vervalt door later geboden compensatie.
  6. Conclusie van de Hoge Raad
    • Zorgplicht: De Hoge Raad bevestigde dat Dexia haar bijzondere zorgplicht had geschonden door geen onderzoek te doen naar de financiële situatie van [De T.] en hem niet voldoende te waarschuwen voor de risico’s van restschuld.
    • Schadevergoeding: De schade die [De T.] had geleden, waaronder de restschuld, rente en aflossingen, was het gevolg van de schending van de zorgplicht. De Hoge Raad oordeelde dat Dexia verantwoordelijk was voor de schadevergoeding.
  7. Rechtsregel
    • Zorgplicht van financiële instellingen: Financiële instellingen hebben een bijzondere zorgplicht tegenover consumenten bij het aanbieden van complexe financiële producten zoals effectenlease. Deze zorgplicht houdt in dat zij moeten onderzoeken of de consument de risico’s van het product begrijpt en voldoende in staat is om aan de verplichtingen te voldoen, bijvoorbeeld door naar de financiële situatie van de consument te vragen.
    • Schending van zorgplicht: Als de zorgplicht wordt geschonden, kan de consument aanspraak maken op schadevergoeding voor de daardoor veroorzaakte schade, waaronder rente, aflossingen en eventuele restschuld.
  8. Inhoud
    Het arrest legt de verantwoordelijkheid van aanbieders van effectenleaseproducten bij het beschermen van consumenten tegen onaanvaardbare financiële risico’s en benadrukt het belang van een zorgvuldige informatievoorziening en het actief waarschuwen voor risico’s, zoals restschuld bij tussentijdse beëindiging. Het hof en de Hoge Raad bevestigden dat Dexia onvoldoende zorg had gedragen voor de belangen van de consument.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Deloitte/Hassink

A

Samenvatting in essentie:
De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof te Amsterdam, waarin het hof een schadevergoeding heeft toegewezen aan [verweerder 1] wegens een beroepsfout van [eiser 1], een adviseur. Het geschil ontstond nadat [eiser 1] [verweerder 1] niet had geadviseerd over de fiscale mogelijkheid van ruilarresten bij zijn uittreden uit de maatschap. Dit leidde tot een hogere belastingaanslag dan mogelijk was geweest als [eiser 1] het juiste advies had gegeven.
Het hof had het advies van [eiser 1] als onjuist beoordeeld en vastgesteld dat [verweerder 1] schade had geleden doordat hij niet was gewezen op de mogelijkheid van ruilarresten. De schade werd geschat op basis van de kans (60%) dat [verweerder 1] zich daadwerkelijk op deze fiscale faciliteit had kunnen beroepen als hij correct was geadviseerd.

Rechtsregel:
De Hoge Raad heeft bevestigd dat de rechter, wanneer er onzekerheid bestaat over het causaal verband tussen de fout en de schade, kan beslissen op basis van kansschade. Dit betekent dat de schade wordt vastgesteld door de kans te schatten die de benadeelde had gehad op succes in een hypothetische situatie. In dit geval werd vastgesteld dat [verweerder 1] een 60% kans had om gebruik te maken van de ruilarresten, indien [eiser 1] hem correct had geadviseerd.

Inhoud:
1. Feiten: [Verweerder 1] trad uit bij de maatschap [A] en vroeg [eiser 1] om advies over de fiscale gevolgen van dit uittreden. [Eiser 1] adviseerde een geruisloze inbreng, wat echter niet mogelijk bleek. Hierdoor ontstond een hogere belastingaanslag voor [verweerder 1].
2. Procedure: Het hof had de vordering van [verweerder 1] toegewezen op basis van de kansschade, waarbij de kans werd geschat op 60% dat [verweerder 1] de ruilarresten had kunnen toepassen als hij correct was geadviseerd.
Cassatie: Het beroep in cassatie werd verworpen. De Hoge Raad bevestigde dat het hof terecht het leerstuk van kansschade had toegepast en de schade op basis van een kans van 60% had vastgesteld. Het beroep was ongegrond, en [eiser 1] werd veroordeeld tot de kosten van het geding in cassatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Overzee/Zoeterwoude

A

Feiten in het arrest Overzee/Zoeterwoude
Overzee wilde een herziening van het bestemmingsplan om van een voormalige dienstwoning een burgerwoning te maken. Om dat te realiseren, moest een perceel in het bestemmingsplan een woonbestemming krijgen. Tussen Overzee en de gemeente Zoeterwoude heeft het nodige contact plaatsgevonden om die bestemmingsherziening mogelijk te maken. De gemeente heeft in dat kader toegezegd zich in te spannen[1] om een woonbestemming in het bestemmingsplan te realiseren. Ook heeft het college van B&W van Zoeterwoude een brief aan Overzee geschreven met de volgende toezegging:
“(…) De voormalige dienstwoning zullen wij met de bestemming “woondoeleinden” opnemen in het ontwerp-bestemmingsplan Landelijk Gebied (1989).”
Het college liet vervolgens echter na de woonbestemming in dit aan de gemeenteraad voorgelegde ontwerpbestemmingsplan op te nemen. Uiteindelijk is een bestemmingsplan tot stand gekomen en in stand gebleven waarin de beoogde woonbestemming ontbreekt. Het bestemmingsplan is dus rechtmatig. Overzee stelt de gemeente Zoeterwoude aansprakelijk voor het ontnemen van de kans dat een voor hem gunstig bestemmingsplan zou worden vastgesteld: het college is zijn toezegging het ontwerpbestemmingsplan aan de gemeenteraad voor te leggen niet nagekomen, waardoor Overzee geen reële kans heeft gehad op een onherroepelijke woonbestemming. Bij de rechtbank en het hof krijgt Overzee geen gelijk. Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense concludeert tot verwerping van het cassatieberoep, omdat de toezegging van de gemeente op grond van het samenhangcriterium onder de formele rechtskracht van het bestemmingsplan zou vallen. De Hoge Raad denkt daar anders over.

Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad overweegt dat de grondslag van de vordering van Overzee niet het uiteindelijk tot stand gekomen (rechtmatige) bestemmingsplan is, maar de toezegging van het college in de brief, welke niet-nakoming tot gevolg heeft gehad dat de kans werd weggenomen of verminderd dat de woning in het vast te stellen bestemmingsplan de bestemming ‘woondoeleinden’ zou krijgen.
“De beoordeling van de vordering op deze grondslag vergt geen beslissing over de rechtmatigheid van het bestemmingsplan. De op die grondslag berustende vordering tot vergoeding van de door deze kansontneming of -vermindering geleden schade stuit dan ook niet af op de formele rechtskracht van het bestemmingsplan.”[2]
In het verwijzingsarrest van het Hof Amsterdam wordt over de niet-nakoming van een overheidstoezegging overwogen:
“Het niet nakomen van de hiervoor bedoelde toezegging [het niet opnemen van de dienstwoning in het ontwerpbestemmingsplan] is immers als zodanig onrechtmatig jegens [appellant].”[3]
In de schadestaatprocedure moest alsnog de schade worden vastgesteld als gevolg van de schending door de gemeente Zoeterwoude van haar toezegging dat zij de voormalige dienstwoning bij het gemaal met de bestemming ‘woondoeleinden’ zou opnemen in het ontwerpbestemmingsplan. De Hoge Raad overweegt dat de schade bestaat uit de waarde van een gemiste kans op verwezenlijking van de plannen van Overzee, waarbij het onzekere antwoord op de vraag of het bestemmingsplan destijds met inbegrip van de woonbestemming voor de dienstwoning tot stand zou zijn gekomen tot uitdrukking dient te komen in de bepaling van de grootte van die kans. In de schadestaatprocedure moet de gemiste kans in een percentage worden uitgedrukt, en moet vervolgens een vermogensvergelijking plaatsvinden waarin de feitelijke situatie van Overzee wordt vergeleken met de hypothetische situatie waarin hij zou hebben verkeerd als de toezegging zou zijn nagekomen.[4] Bijna zeven jaar na het arrest van de Hoge Raad, op 19 januari 2022, heeft de rechtbank in de schadestaatprocedure eindvonnis gewezen en de schadevergoeding voor Overzee vastgesteld op ruim EUR 250.000,-.[5]

Conclusie
Indien sprake is van een resultaatgerichte toezegging waarop gerechtvaardigd mag worden vertrouwd, is het niet honoreren daarvan als zodanig onrechtmatig en is het samenhangcriterium niet van toepassing. Dat op de toezegging een rechtmatig besluit volgt, staat niet aan het instellen van een civiele vordering in de weg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Overzee/Zoeterwoude

A

Feiten in het arrest Overzee/Zoeterwoude
Overzee wilde een herziening van het bestemmingsplan om van een voormalige dienstwoning een burgerwoning te maken. Om dat te realiseren, moest een perceel in het bestemmingsplan een woonbestemming krijgen. Tussen Overzee en de gemeente Zoeterwoude heeft het nodige contact plaatsgevonden om die bestemmingsherziening mogelijk te maken. De gemeente heeft in dat kader toegezegd zich in te spannen[1] om een woonbestemming in het bestemmingsplan te realiseren. Ook heeft het college van B&W van Zoeterwoude een brief aan Overzee geschreven met de volgende toezegging:
“(…) De voormalige dienstwoning zullen wij met de bestemming “woondoeleinden” opnemen in het ontwerp-bestemmingsplan Landelijk Gebied (1989).”
Het college liet vervolgens echter na de woonbestemming in dit aan de gemeenteraad voorgelegde ontwerpbestemmingsplan op te nemen. Uiteindelijk is een bestemmingsplan tot stand gekomen en in stand gebleven waarin de beoogde woonbestemming ontbreekt. Het bestemmingsplan is dus rechtmatig. Overzee stelt de gemeente Zoeterwoude aansprakelijk voor het ontnemen van de kans dat een voor hem gunstig bestemmingsplan zou worden vastgesteld: het college is zijn toezegging het ontwerpbestemmingsplan aan de gemeenteraad voor te leggen niet nagekomen, waardoor Overzee geen reële kans heeft gehad op een onherroepelijke woonbestemming. Bij de rechtbank en het hof krijgt Overzee geen gelijk. Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense concludeert tot verwerping van het cassatieberoep, omdat de toezegging van de gemeente op grond van het samenhangcriterium onder de formele rechtskracht van het bestemmingsplan zou vallen. De Hoge Raad denkt daar anders over.

Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad overweegt dat de grondslag van de vordering van Overzee niet het uiteindelijk tot stand gekomen (rechtmatige) bestemmingsplan is, maar de toezegging van het college in de brief, welke niet-nakoming tot gevolg heeft gehad dat de kans werd weggenomen of verminderd dat de woning in het vast te stellen bestemmingsplan de bestemming ‘woondoeleinden’ zou krijgen.
“De beoordeling van de vordering op deze grondslag vergt geen beslissing over de rechtmatigheid van het bestemmingsplan. De op die grondslag berustende vordering tot vergoeding van de door deze kansontneming of -vermindering geleden schade stuit dan ook niet af op de formele rechtskracht van het bestemmingsplan.”[2]
In het verwijzingsarrest van het Hof Amsterdam wordt over de niet-nakoming van een overheidstoezegging overwogen:
“Het niet nakomen van de hiervoor bedoelde toezegging [het niet opnemen van de dienstwoning in het ontwerpbestemmingsplan] is immers als zodanig onrechtmatig jegens [appellant].”[3]
In de schadestaatprocedure moest alsnog de schade worden vastgesteld als gevolg van de schending door de gemeente Zoeterwoude van haar toezegging dat zij de voormalige dienstwoning bij het gemaal met de bestemming ‘woondoeleinden’ zou opnemen in het ontwerpbestemmingsplan. De Hoge Raad overweegt dat de schade bestaat uit de waarde van een gemiste kans op verwezenlijking van de plannen van Overzee, waarbij het onzekere antwoord op de vraag of het bestemmingsplan destijds met inbegrip van de woonbestemming voor de dienstwoning tot stand zou zijn gekomen tot uitdrukking dient te komen in de bepaling van de grootte van die kans. In de schadestaatprocedure moet de gemiste kans in een percentage worden uitgedrukt, en moet vervolgens een vermogensvergelijking plaatsvinden waarin de feitelijke situatie van Overzee wordt vergeleken met de hypothetische situatie waarin hij zou hebben verkeerd als de toezegging zou zijn nagekomen.[4] Bijna zeven jaar na het arrest van de Hoge Raad, op 19 januari 2022, heeft de rechtbank in de schadestaatprocedure eindvonnis gewezen en de schadevergoeding voor Overzee vastgesteld op ruim EUR 250.000,-.[5]

Conclusie
Indien sprake is van een resultaatgerichte toezegging waarop gerechtvaardigd mag worden vertrouwd, is het niet honoreren daarvan als zodanig onrechtmatig en is het samenhangcriterium niet van toepassing. Dat op de toezegging een rechtmatig besluit volgt, staat niet aan het instellen van een civiele vordering in de weg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

TenneT c.s./ABB c.s.

A

TenneT c.s./ABB c.s.: Tennet had een schakelstation van ABB gekocht en later blijkt dat dat voor een veelte hoger prijs was en hij wilde schadevergoeding en ABB zegt dat jij dat te hoog betaalde bedrag hebt doorberekend aan je afnemers dus je hebt geen schade.
Ø Kun je dat voordeel wegstrepen tegen dat nadeel en via welke route?
- Meewegen bij schadebegrip (vergelijking hypothetische en werkelijke situatie) art. 6:95-97
- Meewegen in het kader van de voordeelstoerekening van 6:100
Geen van beide routes heeft de voorkeur van de HR, komt op hetzelfde meer

In de zaak tussen TenneT c.s. en ABB c.s., gaat het om een rechtszaak over schadevergoeding voor de schade die TenneT c.s. zou hebben geleden door de onrechtmatige mededingingspraktijken van ABB c.s. De kern van de zaak draait om de vraag of TenneT c.s. schade heeft geleden en, zo ja, in welke mate ze die schade hebben doorberekend aan hun afnemers, wat het zogenaamde “doorberekeningsverweer” betreft.
Rechtsregel en Grondslag:
1. Doorberekeningsverweer en Schadevergoeding: In deze zaak is het doorberekeningsverweer centraal. ABB c.s. voerde aan dat TenneT c.s. geen schade hadden geleden omdat ze de kosten van de GGS-installatie aan hun afnemers hadden doorberekend, waardoor de schade op hen werd verhaald. De Hoge Raad oordeelt echter dat dit doorberekeningsverweer niet als een automatisch afdoende verweer kan worden gezien. Dit doorberekeningsverweer moet op een zorgvuldige manier worden afgewogen in de schadestaatprocedure, waarbij de rechter moet bepalen of en in welke mate TenneT c.s. daadwerkelijk schade hebben geleden na rekening te houden met de doorberekening van de kosten aan hun afnemers.
2. Voordeelstoerekening (art. 6:100 BW): Het Hof had zich moeten richten op de vraag of de voordelen die TenneT c.s. mogelijk hebben ontvangen door de doorberekening van de schade aan de afnemers, redelijkerwijs als voordeel moeten worden toegerekend bij de vaststelling van de schadevergoeding. Het oordeel van het Hof dat de zaak in de schadestaatprocedure verder beoordeeld zou moeten worden, was correct, maar de aanwijzing van een specifieke benadering voor het toepassen van voordeelstoerekening had niet bindend mogen zijn voor de rechter in de schadestaatprocedure.
3. Schadevergoeding en Unierecht: De Hoge Raad benadrukt dat in het kader van mededingingsrechtelijke inbreuken de schadevergoeding een volledige vergoeding moet zijn, wat betekent dat de benadeelde in de situatie wordt geplaatst zoals die zou zijn geweest zonder de mededingingsinbreuk. Het mag echter niet leiden tot overcompensatie, wat betekent dat een benadeelde geen onterecht voordeel mag verkrijgen door schadevergoeding. Dit principe komt overeen met de Richtlijn 2014/104/EU over schadevergoeding in mededingingszaken, hoewel deze niet retrospectief geldt voor het onderhavige geval.
Conclusie:
De Hoge Raad verwierp het principale cassatieberoep van TenneT c.s., maar compenseerde de proceskosten. De zaak wordt doorverwezen naar de schadestaatprocedure, waarbij de rechter in die procedure de omvang van de schadevergoeding moet vaststellen, rekening houdend met de doorberekening van de kosten aan de afnemers, maar zonder een bindende beslissing vooraf over de benadering die de rechter moet volgen. Het incidentele cassatieberoep van ABB c.s. werd eveneens verworpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Aardbevingsschade

A
  • 6:105 BW: rechter kan beslissing afwachten want het is gelegen in de toekomst of een voorschot geven obv afweging goede en kwade kansen
    • 2.11.2: Deze vraag heeft alleen betrekking op de schade die bestaat in waardevermindering van een woning (waaronder moet worden begrepen het uitblijven van een waardestijging) die het gevolg is van het risico van toekomstige bodembeweging boven het Groningenveld zoals potentiële kopers dat zien, zonder dat sprake is van daadwerkelijke verkoop of serieuze poging daartoe.
      Ø Puur de waardedaling
    • 2.11.4: Voor het begroten van de hiervoor in 2.11.2 bedoelde schade is vereist dat sprake is van een – min of meer – stabiele situatie.28 Met betrekking tot de woningen die zich boven het Groningenveld bevinden, betekent dit dat een geofysisch voldoende stabiele toestand moet zijn bereikt. Alleen dan is immers voldoende zeker dat significante schommelingen in de waarde van de woning die samenhangen met het risico op bodembeweging, zullen uitblijven
      Ø Zolang het onduidelijk is hoeveel aardbevingen, als dit niet stabiel is, is dit moeilijk vast te leggen het is nu nog niet stabiel genoeg
    • 2.11.7 antwoord HR: Prejudiciële vraag 7a wordt aldus beantwoord dat de omvang van de verplichting van de exploitant om de schade te vergoeden die bestaat in waardevermindering van een woning die het gevolg is van het risico van toekomstige bodembeweging boven het Groningenveld zoals potentiële kopers dat zien en die zich nog niet heeft gemanifesteerd bij (serieuze poging tot) verkoop van de woning, nog niet kan worden begroot. De omvang van de schade kan pas begroot worden op het moment dat sprake is van een geofysisch voldoende stabiele toestand. Dit laat onverlet dat de rechter de mogelijkheid heeft om in zaken als de onderhavige aan de benadeelde een voorschot toe te kennen, indien dit gelet op de omstandigheden van het geval in de rede ligt, waarvan sprake is als voldoende aannemelijk is dat door de benadeelde uiteindelijk schade zal worden geleden.
      Ø Waardedaling kan in beginsel niet worden begroot, omdat de omvang kan worden begroot als toestand stabiel genoeg is, rechter wel mogelijkheid voorschot toe te kennen in dien gelet omstandigheden van geval voldoende aannemelijk is dat schade zal worden geleden
    • 2.10.6: Vooropgesteld wordt dat aan een zich thans boven het Groningenveld bevindende onroerende zaak in beginsel niet de eis kan worden gesteld dat zij zonder schade bodembeweging doorstaat. De enkele omstandigheid dat een onroerende zaak niet bestand is tegen bodembeweging maakt dus niet dat sprake is van een bijzondere kwetsbaarheid van die zaak die tot een vermindering van de omvang van de verplichting tot schadevergoeding kan leiden. Deze omstandigheid rechtvaardigt evenmin een vermindering van de schadevergoedingsverplichting van de exploitant op grond van art. 6:101 BW.
    • 2.10.11:
      ii) Bijzondere kwetsbaarheid van een onroerende zaak
      Aan een onroerende zaak die zich boven het Groningenveld bevindt kan in beginsel niet de eis worden gesteld dat zij zonder schade bodembeweging doorstaat. De enkele omstandigheid dat een onroerende zaak niet bestand is tegen bodembeweging vormt dus geen bijzondere kwetsbaarheid van die zaak die tot een vermindering van de omvang van de verplichting tot schadevergoeding kan leiden. Zij rechtvaardigt evenmin een vermindering van de schadevergoedingsverplichting van de exploitant op grond van art. 6:101 BW.
    Ontbreken condicio sine qua non-verband
    Echter, voor zover de schade bestaat in fysiek of geestelijk letsel van een benadeelde met een persoonlijke predispositie of in schade aan een onroerende zaak met een bijzondere kwetsbaarheid, en aannemelijk is dat deze schade ook zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis op enig moment in de toekomst zou zijn opgetreden, geldt dat deze schade niet in condicio sine qua non-verband staat met bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten en dus niet voor vergoeding in aanmerking komt.
    Ø Schade aan onroerende zaak met bijzondere kwetsbaarheid en al vast staat dat schade sws zal optreden dan is er geen csqn, komt deze niet tot vergoeding in aanmerking

Smartengeld = immateriële schade (synoniem)
Ø Schade geleden buiten het vermogen, zoals pijn, ergernis, ontsiering, gederfde levensvreugde of verdriet
Ø Art. 6:106 BW: moet onder één van deze categorieën vallen -> b) op andere wijze aangetast: mentaal letsel
Ø Vergoeding van immateriële schade geleden door naasten van het slachtoffer (art. 6:107 lid 1 sub b BW en art. 6:108 lid 3 BW) -> affectieschade

- 2.13.2: 
Als de schade die het gevolg is van een aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis nadeel omvat dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde ingevolge art. 6:106, aanhef en onder b, BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In algemene zin heeft de Hoge Raad hierover eerder als volgt beslist.30
Van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Ø Geestelijk letsel krijgt vergoeding maar wel voldoende, concreet aantonen (verklaring psycholoog, huisarts)

- 2.13.7: 
Schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk kan bestaan in een andere aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, onder b, BW. Voor de toepassing van art. 6:106, aanhef en onder b, BW gelden de algemene door de Hoge Raad ontwikkelde, hiervoor in 2.13.2 vermelde maatstaven, met dien verstande dat als de vordering tot vergoeding van deze schade stoelt op art. 6:177 BW, het kunnen aannemen van een ‘aantasting in zijn persoon op andere wijze’ wordt beoordeeld aan de hand van de aard en ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis en van de aard en ernst van de gevolgen van die gebeurtenis voor de benadeelde.
Om te kunnen aannemen dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen dat op grond van art. 6:106, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking komt, of dat de benadeelde om een andere reden op de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde andere wijze in zijn persoon is aangetast, volstaat niet de enkele vaststelling dat de benadeelde woont in het gebied waar dikwijls aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, in combinatie met een persoonlijke verklaring van die benadeelde over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben.
Ø Echt officiële verklaring nodig
- De omvang van een verplichting tot vergoeding van schade die bestaat in een aantasting in de persoon op andere wijze, laat zich niet ‘min of meer forfaitair’ vaststellen. Dat laat onverlet dat de rechter kan oordelen dat de aard en de ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen en dat de rechter daarbij aannemelijk kan achten dat de door deze aantasting in de persoon geleden schade voor deze bewoners ten minste een bepaald bedrag beloopt.
Ø In sommige gevallen stel je een vast normbedrag vast, in elk x geval plakken we vergoeding y erop, HR vindt het niet goed passen maar wil de rechter wel iets van handvaten geven dus zegt dat rechter kan oordelen dat in een specifiek gebied/buurt iedereen precies dezelfde schade hebben mag je voor die mensen een vast bedrag stellen -> praktische oplossing

Let op: 6:177 BW is een vorm van kwalitatieve aansprakelijkheid. Dus met andere woorden: maakt het voor de omvang van de aansprakelijkheid uit of je een schadevergoeding krijgt op basis van art. 6:162 BW of een kwalitatieve aansprakelijkheid (hier: art. 6:177)?
Ø Keuze of je via 6:162 of 6:177 gaat -> in praktijk primaire en subsidiare vordering

- 2.4.1
- 2.4.2: 
Art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW behelst een risicoaansprakelijkheid van de exploitant van een mijnbouwwerk. Anders dan het geval is bij de toepassing van art. 6:162 BW, doet voor het aannemen van die risicoaansprakelijkheid niet terzake of het ontstaan van de schade het gevolg is van een toerekenbare onrechtmatige daad van de exploitant. 
De aard van de aansprakelijkheid is een van de gezichtspunten die worden betrokken bij het bepalen van de omvang van een wettelijke schadevergoedingsverplichting. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat de omvang van een verplichting tot vergoeding van schade die berust op een risicoaansprakelijkheid, in het algemeen kleiner of juist groter is dan die van een verplichting tot vergoeding van schade die berust op art. 6:162 BW. Welke gevolgen het heeft voor de omvang van de schadevergoedingsverplichting dat zij berust op een risicoaansprakelijkheid, hangt af van de aard en strekking van de desbetreffende risicoaansprakelijkheid.
Ø Vereiste toerekenbaarheid 6:162 BW zit niet in 6:177, boeit dus niet of het je kan worden toegerekend, je bent automatisch aansprakelijk
- 2.4.3: 
De risicoaansprakelijkheid van art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW van de exploitant van een mijnbouwwerk als bedoeld in art. 1 lid 1, onder n, Mbw heeft betrekking op schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk. 
Blijkens de parlementaire geschiedenis ligt aan deze aansprakelijkheid, evenals aan de aansprakelijkheden voor gebrekkige zaken (art. 6:173 BW), opstallen (art. 6:174 BW), gevaarlijke stoffen (art. 6:175 BW) en stortplaatsen (art. 6:176 BW), de gedachte ten grondslag dat het gaat om een bron van verhoogd gevaar en dat, indien dit gevaar zich verwezenlijkt, de slachtoffers hun bescherming dienen te vinden in aansprakelijkheid van degene die voor het uit deze bron voortvloeiende gevaar verantwoordelijk moet worden geacht. Als die aansprakelijkheid op een onderneming wordt gelegd, ligt daaraan tevens een andere gedachte ten grondslag. Deze gedachte komt erop neer dat het redelijk is om de schade die voor derden ontstaat door de verwezenlijking van risico's die met de aard van het uitgeoefende bedrijf samenhangen, ten laste van de onderneming te brengen. Wat betreft de aansprakelijkheden voor gevaarlijke stoffen en mijnbouwwerken komt daar nog bij dat het bij deze aansprakelijkheden gaat om gevaren die zich hierdoor kenmerken dat zij zich weliswaar zelden verwezenlijken, maar dat, indien dat gebeurt, de mogelijkheid bestaat van zeer omvangrijke schade. In dergelijke gevallen is het te meer onaanvaardbaar dat de gevolgen daarvan niet zouden behoeven te worden gedragen door de onderneming waarvan de activiteiten tot schade hebben geleid en die van deze activiteiten profijt heeft gehad.
Ø Kans dat misgaat is niet super groot maar als het misgaat is er een groot probleem
- 2.4.4.:
De hiervoor in 2.4.3 vermelde aard en strekking van art. 6:177 BW brengen mee dat bij aansprakelijkheid op grond van die bepaling ruime toerekening van schade aan de hand van art. 6:98 BW plaatsvindt, ook als de aansprakelijkheid niet tevens kan worden gebaseerd op art. 6:162 BW. Niet uitgesloten is echter dat desondanks in een concreet geval ten aanzien van bepaalde schadelijke gevolgen moet worden geoordeeld dat zij niet op grond van art. 6:177 BW in verbinding met art. 6:98 BW als gevolg van bodembeweging aan de exploitant kunnen worden toegerekend. Indien de exploitant in een zodanig geval ook op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk is, omdat hij een toerekenbare onrechtmatige daad heeft gepleegd, en die schadelijke gevolgen met die onrechtmatige daad in condicio sine qua non-verband staan, is niet uitgesloten dat die schadelijke gevolgen wel als gevolg van die onrechtmatige daad aan de exploitant kunnen worden toegerekend.
Uit het voorgaande volgt dat zich gevallen kunnen voordoen waarin het voor de benadeelde tot een gunstiger resultaat leidt als zijn vordering niet (of niet alleen) op grond van art. 6:177 BW, maar (ook) op grond van art. 6:162 BW wordt beoordeeld. Voor de toepassing van art. 6:100 BW, art. 6:101 BW en art. 6:109 BW geldt dat per individueel geval moet worden beoordeeld of het onderscheid tussen aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW en aansprakelijkheid op grond van art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW daarvoor gevolgen heeft.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Urgenda

A

In essentie betreft de zaak Urgenda v. de Staat van Nederland de vraag of de Staat zijn zorgplicht jegens de burgers nakomt door onvoldoende maatregelen te nemen om de klimaatverandering tegen te gaan. Het draait om de verplichting van de Staat om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen, conform de internationale klimaatafspraken en de bescherming van mensenrechten, zoals vastgelegd in de artikelen 2 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Feiten:
* Klimaatverandering en gevaren: De opwarming van de aarde veroorzaakt door de uitstoot van CO₂ door de verbranding van fossiele brandstoffen vormt een ernstig gevaar, met gevolgen zoals overstromingen, extreme hitte, en verlies van biodiversiteit. De wereldwijde temperatuurstijging moet worden beperkt tot onder de 2ºC om gevaarlijke effecten te vermijden.
* Emissiereductie: Nederland had een doelstelling om de uitstoot van broeikasgassen in 2020 met 25-40% te verminderen ten opzichte van 1990. Urgenda stelde dat de Staat onvoldoende maatregelen nam om deze doelstelling te behalen.

Vordering Urgenda:
Urgenda vorderde dat de Staat zijn zorgplicht zou nakomen door de CO₂-uitstoot met minstens 25% in 2020 te reduceren ten opzichte van 1990, ter bescherming van het recht op leven (artikel 2 EVRM) en het recht op privéleven (artikel 8 EVRM) van de burgers.
Verweer van de Staat:
De Staat betoogde dat er geen wettelijke verplichting bestond om de gevorderde reductie van de uitstoot te behalen en dat de 25%-doelstelling specifiek voor rijke landen in het algemeen geldt, niet voor Nederland in het bijzonder. Daarnaast werd betoogd dat klimaatbeleid een politieke afweging is die buiten de rechterlijke macht valt.

Oordelen van de Rechtbank en het Hof:
* Rechters oordelen dat de Staat een zorgplicht heeft die voortvloeit uit de bescherming van de mensenrechten van de burgers, ook in het geval van klimaatverandering.
* De Staat moet maatregelen nemen om te voldoen aan de doelstelling van 25-40% reductie van broeikasgassen in 2020, omdat dit nodig is om de opwarming van de aarde te beperken tot onder de 2ºC.
* Het hof concludeerde dat het verweer van de Staat, dat de maatregelen te ver gingen en een politieke taak zouden zijn, niet opging omdat het hier ging om een zorgplicht op basis van mensenrechten. Het hof verwierp de argumenten van de Staat en oordeelde dat de Staat zijn zorgplicht schond.

Cassatie en beslissing van de Hoge Raad:
De Staat ging in cassatie tegen het arrest van het hof. De Hoge Raad bevestigde echter de uitspraak van het hof, waarbij werd besloten dat de Staat de uitstoot van broeikasgassen in 2020 met minimaal 25% moest reduceren ten opzichte van 1990. De Hoge Raad oordeelde dat het bevel van de rechtbank niet neerkwam op wetgeving, maar dat de Staat wel degelijk verplicht was om maatregelen te treffen die de reductie van de uitstoot zouden realiseren. De rechter had de taak om te beoordelen of de Staat zijn verplichtingen onder het EVRM nakwam, en in dit geval was de Staat verplicht om te handelen om de rechten van de burgers te beschermen.

Juridische Kern:
* De Staat is op basis van de artikelen 2 en 8 EVRM verplicht om actie te ondernemen tegen de gevaren van klimaatverandering, aangezien de gevolgen hiervan direct de mensenrechten van de burgers kunnen schenden.
* Klimaatverandering is niet slechts een mondiaal probleem, maar ook een nationaal probleem waarvoor de Staat verantwoordelijkheid draagt.
* Het hof bevestigde dat de Staat zijn verplichtingen niet mag ontlopen door te wijzen op de beperkte impact van zijn eigen bijdrage of het feit dat andere landen ook niet voldoende bijdragen.
* De rechter kan in dit geval een minimumdoel stellen voor reductie, ook al betreft dit een politieke kwestie, als het gaat om het naleven van mensenrechtenverplichtingen.

Essentie:
De Staat van Nederland is verplicht om klimaatverandering tegen te gaan door maatregelen te nemen die een substantiële reductie van de uitstoot van broeikasgassen realiseren, conform internationale afspraken en ter bescherming van de fundamentele mensenrechten van zijn burgers. De rechter kan daarin een minimumnorm stellen, zelfs als het politieke implicaties heeft, aangezien de rechten van de burgers in het geding zijn. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een effectieve bescherming van de mensenrechten tegen de gevolgen van klimaatverandering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly