Week 9 Flashcards

(73 cards)

1
Q

Wat zijn de functies van de blaas?

A
  • Vulfase/opslagfase
  • Ledigingsfase (mictiefase)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat doen de detrusor en sfinkter tijdens de mictiefase?

A
  • Detrusor: contraheren
  • Sfinkter: relaxeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Door welk zenuwstelsel wordt de m. detrusor geïnnerveerd? En de urethralee sfinkter?

A
  • Detrusor: parasymp.
  • Sfinkter: somatisch (niet autonomisch)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat innerveert de n. pudendus?

A
  • Urethralee sfinkter
  • Penis
  • Deels prostaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat innerveert de n. pelvicus?

A

De blaas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke rol spelen de cortex, PMC (pons) en SMC (sacraal) in het mictiereflex?

A
  • Cortex: Timing
  • PMC: Coordinatie
  • SMC: versterking & fijnstelling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat veroorzaakt relatief meer nierfunctie problemen en waarom, een over actieve blaas of over actieve sfinkter?

A
  • Over actieve sfinkter
  • Er komt meer druk te staan op de nieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke non-adregerge en non-cholinerge neurotransmitters spelen een rol bij het mictiereflex?

A
  • ATP
  • Endotheline
  • Dopamine
  • Serotine
  • Tachykinine
  • NO
  • Substanz P.
    etc.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Beschrijf de blaascontractie op neurotransmitter niveau:

A

Via ACh
1. ACh komt vrij uit een zenuw uiteinde en bindt aan een M3-receptor.
2. IP3 komt vrij en activeert het SR.
3. Het SR staat Ca af → contractie

Via ATP
1. Atp komt vrij uit een zenuw uiteinde en bindt aan een P2x-receptor.
2. Ion gevoelige kanalen worden opengezet.
3. Extracellullaire Ca stroomt de cel in.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke anticholinergica kennen we?

A
  • Oxybutynine
  • Tolterodine
  • Solifenacine
  • Darifenacine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar vindt de opname van Na plaats?

A

In de darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Door welke regulatie vindt de regulatie van het extracellulaire volume plaats en waarvoor is deze regulatie verantwoordelijk?

A
  • Na regulatie
  • Belangrijk bij orgaanperfusie en het voorkomen van hypertensie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat wordt er bedoeld met het drie compartimenten model?

A

Onderverdeling van de vloeistoffen in het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

In welke 3 compartimenten zijn de vloeistoffen opgedeeld?

A
  1. Intracellulair compartiment (ICF)
  2. Interstitium
  3. Plasma/ intravasculaire compartiment
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke 2 compartimenten zijn samen het extracellulaire vloeistof (ECF)?

A

Interstitium en plasma/ intravasculaire compartiment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar bestaat het ICF en ECF vooral uit? Na- of K-ionen?

A
  • ICF: K
  • ECF: Na
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Aan welke kant ligt de Na/K-pomp?

A

Basolateraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke rol heeft de NKCC2-transporter?

A

Rol als sensor voor de hoeveelheid Na in de voorurine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke stoffen worden geproduceerd bij een lage/hoge NaCl (gemeten door de NKCC2-transporter) en waarvoor zorgen ze?

A
  • Laag: Renine→ efferente vasoconstrictie
  • Hoog: Adenosine→ afferente vasoconstrictie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welk transport vindt er in het dalende/stijgende deel van de lis van Henle plaats?

A
  • Dalend: passief H2O reabsorptie
  • Stijgend: actief Na reabsorptie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welke AQP wordt gereguleerd en door wat?

A
  • AQP2
  • Vasopressine (AVP)= ADH
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de drijvende kracht van H2O reabsorptie?

A

Osmolariteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waarvoor zorgt de counter current multiplier?

A

Opbouw van de gradiënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waarvoor zorgt de counter current exchanger?

A
  • Het blijven bestaan van de osmosegradiënt
  • Voorkomen dat de gradiënt verdunt door uitstoot van water.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Hoe wordt urine verdund?
Na uit het voorurine halen zodat water achterblijft.
26
Welke stoornissen hebben te maken met zoutretentie?
Hypertensie & oedeem
27
Hoe wordt er door het lichaam op een zout tekort gereageerd?
Juxtaglomerulaire cellen stimuleren via adenosine de secretie ven renine → meer Ang II & aldosteron.
28
Hoe wordt er door het lichaam op een water tekort gereageerd?
- Serumosmolariteit merkt het watertekort op. 1. Osmoreceptoren in de hypofyse stimuleren ADH-afgifte (vasopressine) door de hypofyse. 2. ADH vertelt de nier via AQP2 water te reabsorberen.
29
Welke stoornissen hebben te maken met extreme waterreabsorptie?
Hyponatriëmie/hypernatriëmie
30
Wat is het verschil tussen osmo- en volumeregulatie?
- Osmoregulatie: grijpt in op de Na-concentratie→ [Na] beïnvloedt de osmolaliteit. - Volumeregulatie: grijpt in op de hoeveelheid Na→ beïnvloedt bloedvolume/bloedruk.
31
Wat registreren de baroreceptoren en waar bevinden deze zich?
- Registeren ECF - Plaats: sinus caroticus, arcus aortae, arteria en afferente arteriole in de nier.
32
Vooral welke stof reguleert de Na reabsorptie in de proximale tubulus?
- Ang II - Effect op NHE3-receptor
33
Vooral welke stof reguleert de Na reabsorptie in het latere deel van de nier?
Aldorsteron
34
Wat zijn de belangrijkste effecten van Ang II?
- Vasoconstrictie - Meer Na reabsorptie - Stimulatie van dorst en ADH secretie in de hypothalamus
35
Waarvoor werkt aldosteron, Na of K?
Beide - Na reabsorptie - K secretie
36
Hoe werkt het atriaal natriuretisch peptide?
1. Rek in atrium→ atriaal natriuretisch peptide wordt uitgescheiden. 2. Zorgt voor minder volume→ ophouden rek.
37
Wat is de formule voor de BD?
BD= hartminuutvolume (CO) * perifere weesrtand (SVR)
38
Tussen welke 2 waarden moet de pH liggen?
6,8-7,8 Optimaal bij 7,4
39
Wat zijn de belangrijkste buffers in het bloedplasma voor het constant houden van de pH?
- Bicarbonaat/ CO2 - Fosfaten (H2PO4/HPO4) - Hprotein/protein
40
Hoe wordt de concentratie van de belangrijkste buffer (HCO3/CO2) gereguleerd?
- HCO3: via de nier - CO2: via de longen
41
Wat is de setpoint van HCO3 en CO2?
- HCO3: 24 mM - CO2: 40 mmHg/ 5,33 kPa
42
Noem voorbeelden van vluchtig- en niet vluchtig zuur:
- Vluchtig: CO2 - Niet-vluchtig: H, zoutzuur, fosforzuur, zwafelzuur.
43
Hoe wordt de zuurbelasting van vluchtig zuur gehandhaafd?
Bloedplasma vormt tijdelijk een buffer. In de longen wordt de buffer weer omgezet in vluchtig zuur zodat het uitgeademd kan worden. Buffercapaciteit wordt behouden!
44
Hoe wordt de zuurbelasting van niet-vluchtig zuur gehandhaafd?
Zuur wordt opgevangen door HCO3. HCO3 + H → CO2 + H2O In de longen wordt het omgezet in CO2 en uitgeblazen→ HCO3-buffer verminderd. Buffercapaciteit wordt NIET behouden!
45
Hoe wordt een tekort aan HCO3 gehandhaafd?
- Setpoint van CO2 naar beneden. → Meer CO2 wordt uitgeblazen. - Nier moet de zuur-base stoornis compenseren: →HCO3 reabsorberen/ toevoegen aan bloed.
46
Waar/hoe ontstaat HCO3 in de nier?
- In de alpha-intracalair cel - CO2 + H2O → HCO3 + H → H wordt uitgescheiden als NH4 en titreerbaar zuur (TA)
47
Welke 2 benamingen hebben we voor oorzakelijke primaire acidose/alkalose?
- Metabool: [HCO3] - Respiratoir: pCO2
48
Hoe wordt een respiratoire/metabole verstoring opgelost?
- Respiratoir: via de nier (metabool) - Metabool: via de longen (respiratoir)= niet volledig
49
Hoe wordt de actuele [HCO3] berekend?
- Indirect van de pH en [CO2] → via de Henderson-Hasselbalch vergelijking
50
Waarvoor staat de de BE en wat betekenen de volgende waarden? - BE < 0 - BE > 0 - BE = 0
Base excess= base overschot/tekort - BE < 0: extra zuur → metabole acidose - BE > 0: extra base → metabole alkalose - BE = 0: meer/minder CO2 → (zuiver) respiratoir
51
Wat is de anion gap?
- Verschil tussen gemeten kationen (Na) en anionen (Cl + HCO3) - Anion gap is verhoogd bij aanwezigheid van extra organische zuren (anionen) - Diagnostisch gebruikt bij metabole acidose
52
Wat wordt er bedoeld met hypercholeremisch?
HCO3 is vervangen door Cl → bij normale anion gap
53
Wat is het netto zuur excretie (NAE)?
- Hoeveelheid zuur dat onder normale omstandigheden wordt uitgescheiden met urine. - 70 mmol
54
Noem een titreetbare- en niet titreerbare zuur:
- Titreerbaar: Fosfaat (HPO4) - Niet titreerbaar: Ammoniak (NH3)
55
Wat zijn de voordelen van NH3 als buffer?
- NH3 is geprotoneerd→ efficiënte buffer. - Geen Ca neerslag→ kan wel optreden bij fosfaat. - NH3 produtie (proximale tubulus) kan 100x stijgen bij chronische acidose→ nuttige adaptie.
56
Hoe handhaaft de nier het zuur-base evenwicht?
1. Terugresorptie HCO3 2. Excretie niet-vluchtige zuren in urine
57
Hoe vindt de terugresorptie van HCO3 in de proximale tubulus plaats?
1. NaHCO3 in filtraat. 2. Via NHE (Na/H-exchanger) gaat Na de cel in en H de cel uit. 3. H + HCO3 → H2CO3 4. O.i.v. CA (koolzuuranhydrase): H2CO3 → CO2 + H2O 5. CO2 en H2O gaan de cel in. 6. O.i.v. CA: CO2 + H2O → H + HCO3 7. M.b.v. NBCe1 aan de basolaterale kant: 1 Na : 3 HCO3 Energie levering door Na/K ATP-ase
58
Hoe wordt de uitscheiding van H via niet HCO3 urinebuffers gereguleerd en wat zijn de voordelen?
- Uitscheiden via H-pomp en Na/H-exchangers Voordelen: - Winst 1 HCO3 per H - Reduceert Na verlies in urine
59
Hoe wordt de uitscheiding van H via vorming van NH4 gereguleerd?
1. NH4 wordt gevormd uit glutamine tijdens vorming glucose. 2. Tijdens vorming van glucose komt ook Na en HCO3 vrij→ basolateraal: NBCe1 3. NH4 →NH3 + H 4. NH3 de apicaal de cel uit. 5. NHE3: Na in, H uit 6. NH3 + H → NH4
60
Hoe vindt de terugresorptie van NH4 in de Lis van Henle plaats?
Via NKCC2 1. Via NKCC2 wordt NH4 terug opgenomen. 2. NH4 wordt via NHE4 (basolateraal) uitgewisseld tegen Na. Via K-kanaal 1. Via K-kanaal wordt NH4 terug opgenomen. 2. NH4 wordt via NHE4 (basolateraal) uitgewisseld tegen Na of NH4 → NH3 + H en NH3 passeert basolateraal het membraan.
61
Wat wordt er bedoeld met de ammoniumtrap?
Ammionium kan niet door het membraan diffunderen en zit "gevangen" in het lumen.
62
Hoe wordt de H-pomp in het apicale membraan geactiveerd?
- Via verlaagde pH - Stimulatie blaasjes met H-pompen (aplha-IC) zodat ze naar het membraan transporteren: aldosteron → SGK1
63
Wat zorgt voor verhoogde activiteit van NHE3 en NBCe1?
Acidose - Velaging pH - Verhoging CO2 Acuut - Ang II - Noradrenaline
64
Wat gebeurt er met de H-pomp bij chronische alkalose?
- H-pomp gaat naar basolaterale kant (aplha-IC → beta-IC). - Apicaal een nieuwe exchanger: pendrin → Cl in, HCO3 uit
65
Welk hormoon reguleert de K secretie?
Aldosteron
66
Hoe vindt de K reabsorptie in de proximale tubulus en Lis van Henle plaats?
Vooral paracellulair
67
Hoe vindt de K secretie in de corticale verzamelbuis plaats?
1. Na gaat de cel in→ wordt negatiever. 2. K gaat de cel uit.
68
Waardoor wordt de Na/K-pomp meer geactiveerd?
- Insuline - Epinephrine - Aldosteron
69
Wat wordt er bedoelt met de distale flow?
De hoeveelheid NaCl en H2O dat aankomt in de verzamelbuis.
70
Wat is het gevolg van hyperkalimie?
Acidose → acidemie
71
Bij welke waardes spreken we van hypo- en hypernatriëmie?
- Hypo: <136 - Hyper: >145
72
Wat wordt er bedoeld met inappropriate ADH-afgifte (SIADH)?
Te hoge ADH-afgifte waardoor het lichaam te veel water vasthoudt→ oedeem.
73
Welke 3 typen hyponatriëmie kennen we?
- SIADH, waterretentie - Hypovolemisch - Hypervolemisch, water- en zout retentie