Werkwoorden 04/05 Flashcards
(59 cards)
1
Q
hebben
A
avoir
2
Q
zijn
A
étre
3
Q
denken
A
penser
4
Q
studeren
A
étudier
5
Q
eten
A
manger
6
Q
vooruitgaan
A
avancer
7
Q
kopen
A
acheter
8
Q
roepen,noemen,bellen
A
appeler
9
Q
gooien
A
jeter
10
Q
gebruiken
A
employer
11
Q
hopen
A
espérer
12
Q
eindigen
A
finir
13
Q
weggaan
A
partir
14
Q
openen
A
ouvrir
15
Q
wachten
A
attendre
16
Q
rijden
A
conduire
17
Q
doven
A
éteindre
18
Q
gaan
A
aller
19
Q
doen
A
faire
20
Q
komen
A
venir
21
Q
houden
A
tenir
22
Q
nemen
A
prendre
23
Q
kunnen,mogen
A
pouvoir
24
Q
willen
A
vouloir
25
moeten
devoir
26
ontvangen
recevoir
27
zeggen
dire
28
schrijven
écrire
29
lezen
lire
30
lachen
rire
31
geloven
croire
32
zien
voir
33
(op)sturen
envoyer
34
kunnen, weten
savoir
35
drinken
boire
36
plaatsen, aantrekken
mettre
37
kennen
connaitre
38
gaan zitten
s'asseoir
39
lopen
courir
40
leven
vivre
41
sterven
mourir
42
geboren worden
naitre
43
verweren
acquérir
44
slaan, verslaan
battre
45
besluiten
conclure
46
plukken
cueillir
47
ontroeren
émouvoir
48
moeten
falloir
49
vluchten
fuir
50
haten
haïr
51
Aanstaan, behagen
plaire
52
regenen
pleuvoir
53
oplossen
résoudre
54
breken, verbreken
rompre
55
volstaan
suffire
56
volgen
suivre
57
zwijgen
se taire
58
overwinnen
vaincre
59
waard zijn
valoir