Werkwoorden Flashcards
(278 cards)
1
Q
avoir
A
hebben
2
Q
être
A
zijn
3
Q
penser
A
spreken
4
Q
aimer
A
houden van
5
Q
chanter
A
zingen
6
Q
demander
A
vragen
7
Q
détester
A
haten
8
Q
poser (une question)
A
(een vraag) stellen
9
Q
téléphoner (à qqn)
A
(iemand) bellen
10
Q
travailler
A
werken
11
Q
parler
A
spreken
12
Q
étudier
A
leren
13
Q
oublier
A
vergeten
14
Q
apprécier
A
waarderen
15
Q
confier qqch à qqn
A
iets aan iemand toevertrouwen
16
Q
crier
A
schreeuwen, brullen
17
Q
publier
A
publiceren
18
Q
remercier
A
bedanken
19
Q
manger
A
eten
20
Q
arranger
A
regelen
21
Q
changer
A
veranderen
22
Q
charger
A
laden
23
Q
corriger
A
verbeteren
24
Q
déranger
A
storen
25
diriger
leiden (b. bedrijf)
26
échanger
ruilen, wisselen
27
loger
logeren
28
nager
zwemmen
29
protéger
beshcermen
30
ranger
opruimen
31
voyager
reizen
32
déménager
verhuizen
33
encourager
aanmoedigen
34
neiger
sneeuwen
35
plonger
duiken, onderdompelen
36
mélanger
mengen
37
partager
(ver)delen
38
acheter
kopen
39
élever
opvoeden
40
geler
vriezen
41
lever
opheffen
42
se lever
opstaan
43
amener
(mee)brengen
44
peler
schillen, pellen
45
mener
leiden
46
emmener
meenemen
47
peser
wegen
48
se promener
wandelen
49
semer
zaaien
50
espérer
hopen
51
compléter
vervolledigen
52
décéder
overlijden
53
répéter
herhalen
54
exagérer
overdrijven
55
pénétrer
binnendringen
56
protéger
beschermen
57
préférer
liever hebben, verkiezen
58
précéder
voorafgaan
59
sécher
drogen
60
(s')inquiéter
(zich) verontrusten
61
employer
gebruiken
62
appuyer sur
duwen op
63
nettoyer
poetsen, schoonmaken
64
(s')ennuyer
zich vervelen
65
essayer
proberen
66
(s')essuyer
(zich) afdrogen
67
payer
betalen
68
(se) noyer
(iemand) verdrinken
69
effrayer
bang maken
70
aboyer
blaffen
71
appeler (qqn)
noemen, bellen
72
s'appeler
heten
73
épeler
spellen
74
rappeler (qqn)
(iemand) terugbellen
75
se rappeler
zich herinneren
76
renouveler
vernieuwen
77
jeter
gooien
78
feuilleter
doorbladeren
79
rejeter
verwerpen
80
avancer
vooruitgaan, opperen
81
annoncer
aankondigen
82
commencer
beginnen
83
(se) déplacer
(zich) verplaatsen
84
divorcer
scheiden
85
effacer
verwijderen, wissen
86
se fiancer
zich verloven
87
placer
plaatsen
88
prononcer
uitspreken
89
lancer
werpen, lanceren
90
(s')exercer
(uit)oefenen
91
menacer
dreigen, bedreigen
92
finir
beëindigen
93
agir
handelen
94
agrandir
vergroten, uitbreiden
95
atterrir
landen
96
avertir
verwittigen
97
choisir
kiezen
98
grandir
groot worden
99
grossir
dikker worden
100
guérir
genezen
101
maigrir
vermageren
102
obéir à
gehoorzamen aan
103
punir
straffen
104
se rafraîchir
zich verfrissen
105
ralentir
vertragen
106
réagir
reageren
107
réfléchir
nadenken
108
remplir
invullen
109
réunir
bijeenkomen
110
se réunir
vergaderen
111
réussir
slagen
112
rougir
rood worden
113
salir
vuil maken
114
vieillir
oud worden
115
partir
vertrekken
116
dormir
slapen
117
s'endormir
in slaap vallen
118
mentir
liegen
119
sentir
voelen, ruiken
120
servir
bedienen
121
sortir
naar buiten gaan
122
ouvrir
openen
123
couvrir
bedekken
124
découvrir
ontdekken
125
offrir
aanbieden
126
souffrir
lijden (aan)
127
attendre
wachten op
128
rendre
teruggeven
129
confondre
verwarren
130
s'attendre à (qqch)
(iets) verwachten
131
correspondre à
overeenkomen met
132
(se) défendre
zich verdedigen
133
dépendre de
afhangen van
134
descendre
naar beneden gaan
135
(se) détendre
(zich) ontspannen
136
entendre
horen
137
fondre
smelten
138
mordre
bijten
139
pendre
(op)hangen
140
perdre
verliezen
141
répondre à
antwoorden op
142
vendre
verkopen
143
prétendre
beweren
144
suspendre
opschorten, schorsen
145
vendre
verkopen
146
conduire
leiden, besturen
147
construire
bouwen
148
cuire
bakken, braden
149
détruire
vernietigen
150
instruire
onderwijzen
151
introduire
inleiden, voorstellen
152
produire
produceren
153
réduire
verminderen
154
séduire
verleiden
155
traduire
vertalen
156
éteindre
doven, uitdoen
157
atteindre
bereiken
158
craindre
vrezen
159
joindre
samenvoegen, verbinden
160
peindre
schilderen
161
(se) plaindre
(be)klagen
162
rejoindre
zich voegen bij
163
teindre
verven, kleuren
164
se laver
zich wassen
165
s'appeler
heten
166
se dépecher
zich haasten
167
s'ennuyer
zich vervelen
168
s'habiller
zich aankleden
169
se lever
opstaan
170
se promener
wandelen
171
se rappeler
zich herinneren
172
se raser
zich scheren
173
aller
gaan
174
faire
doen
175
refaire
herhalen, opnieuw maken
176
satisfaire à
voldoen aan
177
venir
komen
178
convenir
passen
179
devenir
worden
180
intervenir
tussen (beide) komen
181
parvenir à
geraken, ertoe komen
182
prévenir
verwittigen, voorkomen
183
revenir
terugkomen
184
se souvenir de
zich herinneren
185
tenir
houden
186
appartenir à
toebehoren aan
187
contenir
bevatten
188
entretenir
onderhouden
189
maintenir
volhouden
190
obtenir
verkrijgen
191
retenir
onthouden, weerhouden
192
soutenir
ondersteunen
193
prendre
nemen
194
apprendre
leren
195
comprendre
begrijpen
196
entreprendre
ondernemen
197
reprendre
terugnemen
198
surprendre
verrassen
199
pouvoir
kunnen
200
vouloir
willen
201
devoir
moeten
202
recevoir
ontvangen
203
apercevoir
(op)merken
204
concevoir
ontwerpen
205
décevoir
ontgoochelen, teleurstellen
206
dire
zeggen
207
contredire
tegenspreken
208
interdire
verbieden
209
prédire
voorspellen
210
écrire
schrijven
211
décrire
beschrijven
212
prescrire
voorschrijven
213
s'inscrire
zich inschrijven
214
lire
lezen
215
élire
verkiezen
216
relire
herlezen
217
rire
lachen
218
sourire
glimlachen
219
croire
geloven
220
voir
zien
221
prévoir (futur simple!)
voorzien
222
revoir
terugzien
223
envoyer
zenden
224
renvoyer
terugzenden, ontslaan
225
savoir
weten
226
boire
drinken
227
mettre
plaatsen
228
commettre
begaan
229
compromettre
in opspraak brengen
230
permettre
toestaan
231
promettre
beloven
232
remettre
overhandigen, uitstellen
233
soumettre
onderwerpen
234
transmettre
overbrengen
235
connaître
kennen
236
apparaître
verschijnen
237
disparaître
verdwijnen
238
paraître
schijnen, lijken
239
reconnaître
herkennen
240
s'asseoir
gaan zitten
241
être assis
zitten
242
courir
lopen
243
parcourir
doornemen
244
vivre
(be)leven
245
revivre
her(be)leven
246
survivre à
overleven
247
mourir
sterven
248
acquérir
verwerven
249
conquérir
veroveren
250
battre
slaan
251
se battre
vechten
252
abattre
neerslaan, vellen
253
combattre
vechten
254
débattre
debatteren
255
conclure
besluiten
256
exclure
uitsluiten
257
inclure
invoegen
258
cueillir
plukken
259
accueillir
ontvangen, onthalen
260
émouvoir
moeten
261
fuir
vluchten
262
s'enfuir
op de vlucht slaan
263
haïr
haten
264
plaire
behagen, bevallen
265
pleuvoir
regenen
266
résoudre
oplossen (probleem)
267
dissoudre
oplossen (stof)
268
rompre
breken
269
corrompre
bederven, omkopen
270
interrompre
onderbreken
271
suffire
voldoende zijn
272
suivre
volgen
273
poursuivre
achtervolgen
274
se taire
zwijgen
275
vaincre
overwinnen
276
convaincre
overtuigen
277
valoir
waard zijn
278
ça vaut la peine
het is de moeite waard