Werkwoorden Flashcards
(148 cards)
0
Q
Zoeken
A
buscar
1
Q
Dansen
A
Bailar
2
Q
Kopen
A
comprar
3
Q
Luisteren
A
escuchar
4
Q
Praten
A
hablar
5
Q
Bellen
A
llamar
6
Q
Kijken
A
mirar
7
Q
Wachten
A
esperar
8
Q
Reizen
A
viajar
9
Q
Studeren
A
estudiar
10
Q
Ik praat
A
yo hablo
11
Q
Zij kopen
A
ellos compran
12
Q
Zij luisteren
A
ellos escuchan
13
Q
Jij belt
A
tú llamas
14
Q
Hij studeert
A
él estudia
15
Q
Zij reist
A
ella viaja
16
Q
Wij kopen
A
nosotros compramos
17
Q
Wij dansen
A
nosotros bailamos
18
Q
Drinken
A
beber
19
Q
Eten
A
comer
20
Q
Geloven
A
creer
21
Q
Lezen
A
leer
22
Q
Antwoorden
A
responder
23
Q
Openen
A
abrir
24
Delen
compartir
25
Besluiten
decidir
26
Schrijven
escribir
27
Ontvangen
recibir
28
Leven
vivir
29
Ik ontvang
yo recibo
30
Jij drinkt
tú bebes
31
Wij eten
nosotros comemos
32
We leven
nosotros vivimos
33
Zij schrijven
ellos escriben
34
Wij delen
nosotros compartimos
35
Wij lezen
nosotros leemos
36
Zij leven
ellos viven
37
Ik geloof
yo creo
38
Jullie (u in meervoud) zijn
ustedes están
39
Ik ben in de keuken
estoy en la cocina
40
Zij is verliefd
ella está enamorada
41
Wij zijn erg druk
estamos muy ocupados
42
Jullie (u) zijn in de koffieshop
ustedes están en el café
43
Wij zijn aan het reizen
estamos de viaje
44
Ik ben ziek
estoy enferma
45
Zij zijn aan het praten
ellos están hablando
46
Jij bent gelukkig
estás contento
47
Ik ben een student
yo soy estudiante
48
Jij bent slim
tú eres inteligente
49
Hij komt uit Mexico
él es de México
50
Wij zijn argentijnen
nosotros somos argentinos
51
Jullie (u) zijn vrienden
ustedes son amigos
52
Zij zijn artiesten/kunstenaars
ellos son artistas
53
De stoel is zwart
la silla es negra
54
Het is drie uur
son las tres
55
Het boek is lang
el libro es largo
56
Zij is lerares
ella es profesora
57
Hij is knap
él es guapo
58
Duiken
bucear
59
Vissen
pescar
60
Zwemmen
nadar
61
Zeilen
navegar
62
Geld pinnen
hacer un retiro
63
Naar een disco gaan
ir a una discoteca
64
Gaan dansen
ir a bailar
65
Tijd doorbrengen met iemand
pasar tiempo con alguien
66
Iets te drinken bestellen
pedir algo de tomar
67
Naar de bar gaan
ir a un bar
68
Naar de bios gaan
ir al cine
69
Naar een concert gaan
ir a un concierto
70
Kaartjes regelen
sacar entradas
71
Op de eerste rij zitten
sentarse en la primera fila
72
Backstage gaan
ir detrás del escenario
73
Naar de speelhal gaan
ir a los videojuegos
74
Iemand oppikken
recoger a alguien
75
Iemand ontmoeten
reunirse con alguien
76
To go for a ride
salir a dar una vuelta
77
Een film uitkiezen
escoger una película
78
Plezier hebben
divertirse
79
Verveeld raken
aburrirse
80
Ik hou ervan
me gusta
81
jij houdt er van (mv)
te gustan
82
Hij zij is dol op
le encanta
83
Zij ergeren zich
les molesta
84
Het boeit je
te fascina
85
Ik maak me geen zorgen
no me preocupa
86
Het is niet belangrijk voor ons
no nos importa
87
We hebben gelijk
tenemos razón
88
Ik heb honger
tengo hambre
89
Ik heb geluk
tengo suerte
90
Ik ben laat
llego tarde
91
Wacht hier
espere aquí
92
Stop hier
pare aquí
93
Onderhandelen
negociar
94
Lunchen
almorzar
95
Dineren
cenar
96
Ontbijten
desayunar
97
Genieten
disfrutar
98
Het eten bestellen
pedir la comida
99
Klagen
quejarse
100
Serveren
servir
101
Aanbevelen
recomendar
102
Brengen
traer
103
Goed proeven (genieten)
saborear
104
Slikken
tragar
105
Kauwen
mascar
106
Trek hebben
tener buen apetito
107
Vol zitten
estar repleto
108
Voor het recept vragen
pedir la receta
109
Jezelf excuseren
pedir permiso
110
Niet meer kunnen eten (te vol)
no poder más
111
Goede service geven
atender bien
112
de rekening vragen
pedir la cuenta
113
Voor iemand stemmen
votar por alguien
115
Met het vliegtuig reizen
viajar por avión
116
Het is niet slecht
no está mal
117
Koken
cocinar
118
Taart/Cake bakken
hacer una torta
119
de afwas doen
lavar los platos
120
afdrogen (afwas)
secar los platos
121
De vloer vegen
barrer el piso
122
De vuilnis buiten zetten
sacar la basura
123
Bed opmaken
hacer la cama
124
De hond uitlaten
pasear al perro
125
Was je handen
lávate las manos
126
Ren
Corra
127
Bel me
llámeme
128
Luister naar mij
escúcheme
129
Schrijf het
escribalo
130
Niet lopen
no camine
131
Ik ga naar het hotel
yo voy al hotel
132
jij gaat slapen
tú vas a dormir
133
hij gaat naar zee
él va al mar
134
Wij gaan naar de receptie (front desk)
nosotros vamos a la recepción
135
Jullie(U) gaan naar het strand
ustedes van a la playa
136
zij gaat naar de klas
ella va a clase
137
Jij gaat naar de winkel
tú vas a la tienda
138
Zij gaan ver weg
ellos van lejos
139
Zij gaat naar het zwembad
ella va a la piscina
140
Ik ga naar de gym
yo voy al gimnasio
141
Jij gaat naar het winkelcentrum
tú vas al centro comercial
142
We gaan naar de bank
nosotros vamos al banco
143
Jullie (U) gaan naar de bar
Ustedes van al bar
144
Met iemand gaan
ir con alguien
145
Gaan winkelen
ir de compras
146
Ik ga naar de markt
voy al mercado
147
Jullie(U) gaan wandelen
ustedes van a caminar
148
Wij gaan zwemmen
vamos a nadar
