Werkwoorden conjugations Flashcards

(42 cards)

1
Q

lunchen

A

pres Imp-s imp-PL perfectum

lunch lunchte lunchten ik heb geluncht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

werken

A

werk werkte werkten ik heb gewerkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

maken

A

maak maakte maakten ik heb gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

koken

A

kook kookte kookten ik heb gekookt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

pakken

A

pak pakte pakten ik heb gepakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

missen

A

mis, miste, misten, ik heb gemist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

reizen (valse S)

A

reis, reisdek, reisden, ik heb gereisd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

verhuizen

A

verhuis, verhuisde, vehuisden, ik heb verhuisde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

geloven

A

geloof, geloofde, geloofden, ik heb geloofd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

beloven (promise)

A

beloof, beloofde, beloofden, ik heb beloofd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

spelen

A

speel, speelde, speelden, ik heb gespeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

spellen

A

spel, spelde, spelden, ik heb gespeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

communiceren

A

communiceer, communiceerde, communiceerden, ik heb gecommuniceeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

relativeren

A

relativeer, relativeerde, relativeerden, ik heb gerelativeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Gaan

A

ga, ging, gingen, ik ben gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

komen

A

kom, kwam, kwamen, gekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

lopen

A

loop, liep, liepen, gelopen

18
Q

slapen

A

slaap, sliep, sliepen, ik heb geslapen

19
Q

zijn

A

ben, was, waren, geweest

20
Q

hebben

A

heb, had, hadden, gehad

21
Q

zien

A

zie, zag, zagen, gezien

22
Q

zitten

A

zit, zat, zaten, gezeten

23
Q

kunnen

A

kan, kon, konden, ik heb gekund

24
Q

moeten

A

moet, moest, moesten, ik heb gemoeten

25
denken
denk, dacht, dachten, heb gedacht
26
weten
weet, wist, wisten, ik heb geweten
27
pakken
pak, pakte, pakten, gepakt
28
gooien
gooi, gooide, gooiden, gegooid
29
werken
werk, werkte, werkten, gewerkt
30
stijgen
stijg, steeg, stegen, ben gestegen
31
worden
word, werd, werden, ben geworden
32
zeggen
zeg, zei, zeden, heb gezegd
33
vinden
vind, vond, vonden, gevonden
34
spreken
spreek, sprak, spraken, gesproken
35
kijken
kijk, keek, keken, gekeken
36
komen
kom kwam kwamen gekomen
37
zeggen
zeg, zei zeiden gezegd
38
kopen
koop kocht, kochten, gekocht
39
brengen
breng, bracht, brachten, gebracht
40
geven
geef, gaf, gaven, gegeven
41
nemen
neem, nam, namen, genomen
42
bellen
bel, belde, bolden, gebelt