Werkword Flashcards
(34 cards)
1
Q
Komen
- (Ik) Kom
- (Jij) Komt
- (Hij-Zij-Het) Komt
- (Wij-Jullie-Zij) Komen
A
Venir (V)
2
Q
Gaan
- (Ik) Ga
- (Jij) Gaat
- (Hij-Zij-Het) Gaat
- (Wij-Jullie-Zij) Gaan
A
Ir (V)
3
Q
Leggen
- (Ik) Leg
- (Jij) Legt
- (Hij-Zij-Het) Legt
- (Wij-Jullie-Zij) Leggen
A
Poner (V)
4
Q
Liggen
- (Ik) Lig
- (Jij) Ligt
- (Hij-Zij-Het) Ligt
- (Wij-Jullie-Zij) Liggen
A
Acostar (V)
5
Q
Nemen
- (Ik) Neem
- (Jij) Neemt
- (Hij-Zij-Het) Neemt
- (Wij-Jullie-Zij) Nemen
A
Tomar (V)
6
Q
Drinken
- (Ik) Drink
- (Jij) Drinkt
- (Hij-Zij-Het) Drinkt
- (Wij-Jullie-Zij) Drinken
A
Tomar (V)
7
Q
Geven
- (Ik) Geef
- (Jij) Geeft
- (Hij-Zij-Het) Geeft
- (Wij-Jullie-Zij) Geven
A
Dar (V)
8
Q
Krijgen
- (Ik) Krijg
- (Jij) Krijgt
- (Hij-Zij-Het) Krijgt
- (Wij-Jullie-Zij) Krijgen
A
Conseguir (V)
9
Q
Huilen
- (Ik) Huil
- (Jij) Huilt
- (Hij-Zij-Het) Huilt
- (Wij-Jullie-Zij) Huilen
A
Llorar (V)
10
Q
Laten
- (Ik) Laat
- (Jij) Laat
- (Hij-Zij-Het) Laat
- (Wij-Jullie-Zij) Laten
A
Dejar (V)
11
Q
Maken
- (Ik) Maak
- (Jij) Maakt
- (Hij-Zij-Het) Maakt
- (Wij-Jullie-Zij) Maken
A
Hacer (V)
12
Q
Doen
- (Ik) Doe
- (Jij) Doet
- (Hij-Zij-Het) Doet
- (Wij-Jullie-Zij) Doen
A
Hacer (V)
13
Q
Lijken
- (Ik) Lijk
- (Jij) Lijkt
- (Hij-Zij-Het) Lijkt
- (Wij-Jullie-Zij) Lijken
A
Parecer (V)
14
Q
Zeggen
- (Ik) Zeg
- (Jij) Zegt
- (Hij-Zij-Het) Zegt
- (Wij-Jullie-Zij) Zeggen
A
Decir (V)
15
Q
Praten
- (Ik) Praat
- (Jij) Praat
- (Hij-Zij-Het) Praat
- (Wij-Jullie-Zij) Praten
A
Hablar (V)
16
Q
Kijken
- (Ik) Kijk
- (Jij) Kijkt
- (Hij-Zij-Het) Kijkt
- (Wij-Jullie-Zij) Kijken
A
Mirar (V)
17
Q
Zien
- (Ik) Zie
- (Jij) Ziet
- (Hij-Zij-Het) Ziet
- (Wij-Jullie-Zij) Zien
A
Ver (V)
18
Q
Sturen
- (Ik) Stuur
- (Jij) Stuurt
- (Hij-Zij-Het) Stuurt
- (Wij-Jullie-Zij) Sturen
A
Mandar (V)
19
Q
Zijn
- (Ik) Ben
- (Jij) Bent
- (Hij-Zij-Het) Is
- (Wij-Jullie-Zij) Zijn
A
Ser o estar (V)
20
Q
Hebben
- (Ik) Heb
- (Jij) Hebt
- (Hij-Zij-Het) Heeft
- (Wij-Jullie-Zij) Hebben
A
Tener (V)
21
Q
Zitten
- (Ik) Zit
- (Jij) Zit
- (Hij-Zij-Het) Zit
- (Wij-Jullie-Zij) Zitten
A
Sentar (V)
22
Q
Kopen
- (Ik) Koop
- (Jij) Koopt
- (Hij-Zij-Het) Koopt
- (Wij-Jullie-Zij) Kopen
A
Comprar (V)
23
Q
Verkopen
- (Ik) Verkoop
- (Jij) Verkoopt
- (Hij-Zij-Het) Verkoopt
- (Wij-Jullie-Zij) Verkopen
A
Vender (V)
24
Q
Koken
- (Ik) Kook
- (Jij) Kookt
- (Hij-Zij-Het) Kookt
- (Wij-Jullie-Zij) Koken
A
Cocinar (V)
25
**Schoonmaken**
- *(Ik)* Maak schoon
- *(Jij)* Maakt schoon
- *(Hij-Zij-Het)* Maakt schoon
- *(Wij-Jullie-Zij)* Maken schoon
Limpiar (V)
26
**Renen**
- *(Ik)* Ren
- *(Jij)* Rent
- *(Hij-Zij-Het)* Rent
- *(Wij-Jullie-Zij)* Renen
Correr (V)
27
**Wandelen**
- *(Ik)* Wandel
- *(Jij)* Wandelt
- *(Hij-Zij-Het)* Wandelt
- *(Wij-Jullie-Zij)* Wandelen
Caminar (V)
28
**Lopen**
- *(Ik)* Loop
- *(Jij)* Loopt
- *(Hij-Zij-Het)* Loopt
- *(Wij-Jullie-Zij)* Lopen
Andar (V)
29
**Werken**
- *(Ik)* Werk
- *(Jij)* Werkt
- *(Hij-Zij-Het)* Werkt
- *(Wij-Jullie-Zij)* Werken
Trabajar (V)
30
**Zoeken**
- *(Ik)* Zoek
- *(Jij)* Zoekt
- *(Hij-Zij-Het)* Zoekt
- *(Wij-Jullie-Zij)* Zoeken
Buscar (V)
31
**Dansen**
- *(Ik)* Dans
- *(Jij)* Danst
- *(Hij-Zij-Het)* Danst
- *(Wij-Jullie-Zij)* Dansen
Bailar (V)
32
**Studeren**
- *(Ik)* Studeer
- *(Jij)* Studeert
- *(Hij-Zij-Het)* Studeert
- *(Wij-Jullie-Zij)* Studeren
Estudiar (V)
33
**Leren**
- *(Ik)* Leer
- *(Jij)* Leert
- *(Hij-Zij-Het)* Leert
- *(Wij-Jullie-Zij)* Leren
Aprender (V)
34
**Kunnen**
- *(Ik)* Kan
- *(Jij)* Kan / (U) Kunt
- *(Hij-Zij-Het)* Kan
- *(Wij-Jullie-Zij)* Kunnen
Poder (V)
