WKO 2 Flashcards

1
Q

Positivistisch onderzoek paradigma

A

doel: verklaren en controleren
methode: objectief, meetbaar, waardevrij, universeel en generaliseerbaar
Onderzoeker: onafhankelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Constructivistisch onderzoek paradigma

A

doel: begrijpen en doorgronden ‘verstehen’
methode: subjectief en context afhankelijk
Onderzoeker: participerend (onderdeel van het construct)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ontologie

A

beeld van de sociale werkelijkheid en de samenleving van mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

epistemologie

A

opvattingen over het verkrijgen van wetenschappelijke kennis over de werkelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

pragmatisme

A

verbinden van de praktijk met de theorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hermeneutiek

A

leer van de interpretatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

falsificatie criterium

A

via een omweg naar de waarheid. hypotheses weerleggen door een betere voorop te stellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

theorie rechtvaardiging

A

rechtvaardiging wanneer wetenschappelijke kennis geldig en betrouwbaar is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

theorievorming

A

totstandkoming van wetenschappelijke kennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

empirische cyclus

A

afwisseling van indictie en deductie. wordt gebruikt bij fundamenteel onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

regulatieve cyclus

A

wordt gebruikt bij praktijkonderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

deductief

A

hypothese vorming vanuit de literatuur waarna de hypothese aan de werkelijkheid wordt getoetst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

inductief

A

hypothese vorming vanuit observaties. deze hypothese wordt getoetst aan de theorie of vergelijkbare situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

praktijkonderzoek

A

gericht op verbetering in de praktijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

fundamenteel onderzoek

A

kennis opdoen zonder een concrete toepassing in zicht is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

onderzoekseenheden

A

objecten of subjecten waar iets over wordt gezegd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

variabele

A

eigenschap van een eenheid die minstens twee waarden moet kunnen aananemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

onafhankelijke variabele

A

variabele die bewust wordt gemanipuleerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

afhankelijke variabele

A

variabele waarvan de onderzoeker vermoed dat deze beïnvloed wordt door de onafhankelijke variabele. hieraan wordt gemeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

controle variabele

A

constant tijdens het hele onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

moderator

A

ongecontroleerde externe factor die effect heeft op de relatie tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

cofounder

A

ongecontroleerde externe factor die in een driehoeksverhouding zit met de onafhankelijke en afhankelijke variabele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

bias

A

vertekening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

informatie bias

A

vertekening van onderzoeksresultaten als gevolg van fouten in het meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

observer bias

A

vooringenomenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

recall bias

A

vertekend geheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

betrouwbaarheid - reliability

A

accurate uitkomsten. bij herhaling van het onderzoek onder dezelfde omstandigheden heeft het dezelfde uitkomsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

validiteit (validity)

A

meten wat je beoogd te meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

probility sampling (kanssteekproef)

A

iedereen heeft dezelfde kans om gekozen te worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

nonprobability sampling (niet-kanssteekproef)

A

minder gericht op het krijgen van een representatieve groep = minder reliable (betrouwbaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

internal validity

A

correctie van oorzaak-gevolg relaties bij kwantitatief onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

reliability

A

consistentie bij herhaalde metingen bij kwantitatief onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

objectivity

A

afwezigheid van vooroordelen en subjectiviteit bij kwantitatief onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

external validity

A

generaliseerbaarheid van resultaten bij kwantitatief onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

credibility

A

de mate van betrouwbaarheid en geloofwaardigheid bij kwalitatief onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

dependability

A

stabiliteit in de onderzoeksprocedure bij kwalitatief onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

conformability

A

afwezigheid van vooroordelen en subjectiviteit bij kwalitatief onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

transferability

A

de mate van relevantie en toepasbaarheid bij kwalitatief onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Experimenteel onderzoek

A

RCT, randomisatie, controle, manipulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

quasi experimenteel onderzoek

A

geen randomisatie of/ en geen controle groep wel manipulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

niet-experimenteel onderzoek

A

geen randomisatie, geen controle groep, geen manipulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

causaliteit

A

doel van kwantitatief onderzoek = empirische relatie tussen oorzaak en gevolg aantonen zonder de invloed van externe factoren

43
Q

nominaal

A

categorieën zonder duidelijke rangorde

44
Q

ordinaal

A

sprake van duidelijke rangorde in categorieën

45
Q

interval

A

duidelijke rangorde en de intervallen tussen de categorieen zijn gelijk

46
Q

ratio

A

duidelijke rangorde en betekenisvol 0-punt

47
Q

selectie bias

A

vertekening van onderzoeksbevindingen door bv. niet-representatieve steekproef of populaties die niet met elkaar te vergelijken zijnn

48
Q

novelty effect

A

verlies van onafhankelijkheid van onderzoeker als reactie op het in een studie zitten

49
Q

Bracketing

A

tijdens veldwerk/ dataverzameling en het vaststellen daarvan de kennis uit de literatuur zetten

50
Q

sensitizing concepts

A

attenderende, gevoel makende, richtinggevende begrippen

51
Q

theoretical sampling

A

tegelijkertijd data verzamelen en analyseren

52
Q

grounded theory approach

A

formuleren van theorieen en zoeken naar concepten. analyse volgens strauss en coping (open, axiaal, selectief coderen)

53
Q

explorerend onderzoek

A

ontdekken nieuwe kennis of nieuwe onderzoeksgroep in een bekend domein

54
Q

verklarend kwalitatief onderzoek

A

oorzaken in betekenisgeving

55
Q

beschrijvend onderzoek

A

aanleveren van gedetailleerde informatie van een bepaalde case

56
Q

emancipatoir

A

theoretische kennis opdoen en veranderen; vergroten van handelingsruimte

57
Q

thematische analyse

A

meer inductief, minder deductief
verdieping en verbinding in/van patronen en thema’s
eenvoudig en praktisch
1. fragmenteren
2. coderen
3. thematiseren
4. reviseren en verfijnen
5. vaststellen en structureren
6. resultaten verklaren en begrijpen

58
Q

zeven stappen van colaizzi

A

gebruikt bij fenomenologisch onderzoek
1. uitschrijven en doorlezen
2. selecteren belangrijke zinnen
3. betekenis geven aan zinnen
4. betekenissen clusteren in thema’s
5. thema’s beschrijven met letterlijke zinnen
6. beschrijvingen vertalen naar fundamentele thema’s
7. MEMBERCHECK

59
Q

Onderzoeksslang van Boeije en Open Coderen

A
  1. printen
  2. begin en einde fragment vaststellen
  3. bepalen waarom een fragment betekenisvol is
  4. bepalen of een fragment belangrijk is voor onderzoek
  5. geef fragment een naam (code)
  6. zet code in kantlijn
  7. benoem alle relevante tekstfragmenten
  8. controleer fragmenten - fragmenten die over het zelfde gaan, krijgen dezelfde code
60
Q

thrustworthiness

A

bevorderend: analyse stappen beschrijven en reflecteren, triangulatie en terugkoppeling aan participanten (membercheck)

61
Q

Frequentie

A

hoevaak komt een ziekte voor

62
Q

ethiologie

A

oorzaken van ziekte

63
Q

diagnostiek

A

vaststellen van ziekte

64
Q

prognose

A

voorspellen beloop van ziekte

65
Q

therapie

A

behandeling van ziekte

66
Q

determinanten

A

alle factoren die de frequentie van ziekte beinvloeden

67
Q

epidemiologie

A

wetenschap waarbij ziekte centraal staat in een menselijke populatie

68
Q

distributie van ziekte

A

beinvloed door omgevingsfactoren en persoonskenmerken

69
Q

epidemiologische breuk

A

aantal zieke individuen / totaal aantal personen in de groep waaruit de zieke individuen afkomstig zijn

70
Q

prevalentie

A

voorkomen van ziekte op een bepaald moment in een bepaalde populatie

71
Q

incidentie

A

aantal nieuwe ziekte gevallen per tijdseenheid

72
Q

lethaliteit

A

mate van dodelijkheid voor degene die aan de ziekte worden bloodgesteld

73
Q

sterftecijfer

A

sterfte / 100.000 per jaar

74
Q

geboortecijfer

A

geboorte / 100.000 per jaar

75
Q

transversaal onderzoek (cross-sectioneel)

A

op een moment in de tijd worden data verzameld

76
Q

longitudinaal onderzoek

A

herhaaldelijke metingen waarbij verschil tussen experimenteel (met manipulatie) of observationeel onderzoek

77
Q

dynamische populaties

A

populaties met open karakter. samenstelling is dynamisch

78
Q

cohorten

A

gesloten populaties, samenstelling blijft constant

79
Q

ziekte

A

afhankelijke variabele

80
Q

determinant

A

onafhankelijke variabele

81
Q

associatie

A

verband tussen determinant en ziekte

82
Q

absoluut risico

A

kans op gebeurtenis

83
Q

relatief risico

A

sterkte van associatie tussen determinant en ziekte

84
Q

attributief risico

A

welk deel van het risico is gevolg van bloodstelling

85
Q

odds ratop

A

verhouding tussen de waarschijnlijkheid dat een gebeurtenis voorvalt en de waarschijnlijkheid dat het niet voorvalt

86
Q

NNT

A

numbers needed to treed. het aantal patienten die gedurende een periode behandeld moeten worden om een bepaalde ongunstige uitkomst te voorkomen

87
Q

statistiek

A

beschrijvende waarde die een eigenschap of karakteristiek van de dataset beschrijft

88
Q

parameter

A

beschrijvende waarde die een eigenschap of karakteristiek van de populatie beschrijft

89
Q

variabele

A

iets dat varieerd

90
Q

waarde/ categorie

A

een getal of naam dat kan worden toegekend aan een eigenschap van een zaak, ding of onderzoeksobject

91
Q

observatie

A

meting van een bepaalde waarde op een variabele

92
Q

binair

A

een variabele die slechts twee waardes kent

93
Q

standaard afwijking

A

gemiddelde afwijking van het gemiddelde

94
Q

variantie

A

spreidingsmaat

95
Q

intercept

A

startgetal of snijpunt met Y as

96
Q

slope

A

richtings coefficient van een lijn

97
Q

gemiddelde (mean)

A

som van alle waarden gedeeld door aantal waarnemingen

98
Q

mediaan (median)

A

middelste getal wanneer de gegevens in oplopende volgorde zijn gerangschikt

99
Q

modus (mode)

A

meest voorkomende getal in de data set

100
Q

h0

A

nul hypothese

101
Q

h1

A

alternatieve hypothese

102
Q

p waarde

A

pearson correlation. if p is low, h0 has to go = <.05

103
Q
A