woordenlijst caput 2 Flashcards
(127 cards)
1
Q
amare
A
amavi, amatum
2
Q
monere
A
monui, monitum
3
Q
tegere
A
texi, tectum
4
Q
audire
A
audivi, auditum
5
Q
capere
A
cepi, captum
6
Q
dicere
A
dixi, dictum= zeggen, spreken
7
Q
ducere
A
duxi, ductum = leiden
8
Q
facere
A
feci, factum = doen; maken
9
Q
esse
A
fui= zijn
10
Q
posse
A
potui = kunnen
11
Q
ire
A
ii, itum = gaan
12
Q
velle
A
volui = willen
13
Q
nolle
A
nolui = niet wilen
14
Q
malle
A
malui= liever willen
15
Q
ferre
A
tuli, latum = dragen; brengne
16
Q
ventus
A
venti m. de wind
17
Q
ara
A
arae v. het altaar
18
Q
gratia
A
gratiae v. het charme; het aanzien; de dank
19
Q
laetus
A
-a-um vrolijk
20
Q
maestus
A
-a-um treurig
21
Q
sacer
A
sacra, sacrum = heilig, gewijd
22
Q
auctor
A
auctoris m. de dader
23
Q
sacerdos
A
sacerdotis m. de priester
24
Q
condicio
A
condicionis v. de voorwaarde; de toestand
25
stare
steti, statum = staan;blijven staan
26
errare
zwerven; zich vergissen
27
navigare
varen
28
respondere
respondi, responsum = antwoorden
29
desinere
desii, desitum = ophouden
30
exigere
exegi, exactum= uitdrijven; eisen; voltooien
31
ponere
posui, positum = pplaatsen; neerleggen
32
solvere
solvi, solutum = losmaken; bevrijden; betalen
33
trahere
traxi, tractum= trekken; rekken
34
caedere
cecidi, caesum = doden; hakken
35
iacere
ieci, iactum= werpen
36
rapere
rapui, raptum= grijpen; roven
37
tam
bijwoord= zo; zozeer
38
gloria
gloriae v. de roem
39
appellare
noemen; aanspreken
40
dare
dedi, datum = geven
41
iuvare
iuvi, iutum= helpen
42
oranere
versieren; in orde brengen
43
vetare
vetui, vetitum= verbieden
44
apparere
verschijnen; blijken
45
complere
complevi, completum= vullen
46
exercere
oefenen
47
iubere
iussi, iussum = bevelen
48
manere
mansi, mansum = blijven
49
movere
movi, motum= bewegen, beïnvloeden
50
tenere
tenui, tentum = (vast) houden
51
abdere
abdidi, abditum= verbergen
52
agere
egi, actum = voortdrijven; doen
53
cedere
cessi, cessum= gaan; wijken
54
cogere
coegi, coactum= bijeenbrengen; dwingen
55
currere
cucurri, cursum= lopen
56
mittere
misi, missum = zenden; laten gaan
57
commitere
commisi, commissum= toevertrouwen; begaan; beginnen
58
promittere
promisi, promissi= beloven
59
tendere
tetendi, tentum= spannen; streven; gaan
60
defendere
defendi, defensum= verdedigen
61
fugere
fugi= (ont) vluchten
61
sentire
sensi, sensum= voelen; merken;menen
62
sive
63
taurus
64
vir
viri m. de man
65
hasta
hastae v. de lans
66
patria
patriae v. het vaderland
67
membrum
membri o. het lid
68
miser
misera, miserum= ongelukkig
69
parvus
-a-um = klein
70
quantus
-a-um= hoe groot?; (zo groot) als
71
socius
-i de bondgenoot; de deelgenoot
72
arx
arcis v. de burcht
73
classis
classis v. de vloot
74
vis
geen gen. v. de kracht; het geweld
75
mare
maris o. de zee
76
moenia
moenium o. mv. de stadsmuren
77
scelus
sceleris o. de msidaad
78
certare
= strijden
79
iactare
= slingeren
80
solere
= gewoon zijn
81
videre
= vidi, visum = zien
82
accidere
accidit= het gebeurt
83
incendere
incendi, incensum= in brand steken
84
occidere
iccidi, occisum= doden
85
petere
petivi, petitum= gaan naar; vragen
86
numquam
(bijwoord) nooit
87
procul
(bijwoord) ver; van ver
88
contra
+ acc ( voorzetsel) tegenover
89
intra
+ acc (voorzetsel) binnen
90
ecce!
(tussenwerpsel) kijk!
91
postquam
(voegwoord) nadat
92
invidia
invidiae v. de haat; de jaloezie
93
vexare
kwellen; plagen
94
metuere
metui, metitum= vrezen
95
ostendere
ostendi, ostentum= tonen
96
ruere
rui, rutum= vooruitstormen; instorten
97
vincere
vici, victum= overwinnen; overtreffen
98
invenire
inveni, inventum= vindne; ontdekken
99
venire
veni, ventum= komen
100
propter
+ acc ( voorzetsel) wegens
101
componere
componsui, compositum= samenplaatsen; opstellen
102
considere
consedi, consessum= gaan zitten
103
convenire
conveni, conventum=samenkomen; overeenkomen
104
corripere
corripui, correptum= vastgrijpen; meesleuren
105
providere
providi, provisum= voorzien; zorgen voor
106
procedere
processi, processum= vooruitgaan
107
prodesse
profui= nuttig zijn
108
reddere
reddidi, redditum= teruggeven; maken tot
109
redire
redii, reditum= terugkeren
110
referre
refui= terugbrengen; rapporteren
111
callidus
-a-um sluw
112
timidus
-a-um bang
113
caput
capitis o. het hoofd; het hoofdstuk
114
damnare
-o = veroordelen
115
haud
(bijwoord)= helemaal niet
116
reliquus
-a-um= overig
117
appropinquare
-o + dat. naderen
118
vincire
vinxi, vinctum= binden; boeien
119
una
(bijwoord) samen
120
rex
regis m. de koning
121
regina
reginae v. de koningin
122
regia
regiae v. het paleis
123
regnum
regni= de heerschappij; het koninkrijk
124
regius
-a-um= koninklijk
125
regio
regionis v. de streek
126
regnare
-o = heersen