woordenlijst caput 3

Question 1

numerus

Answer 1

numeri m. het aantal; het getal

Question 2

umbra

Answer 2

umbrae v. de schim; de schaduw

Question 3

fatum

Answer 3

fati o. het lot

Question 4

somnium

Answer 4

somnii o. de droom

Question 5

aequus

Answer 5

-a-um= gelijk; eerlijk

Question 6

alienus

Answer 6

-a-um= vreemd; van een ander

Question 7

paratus

Answer 7

-a-um= bereid

Question 8

patrius

Answer 8

-a-um= vaderijk; voorvaderlijk

Question 9

coniunx

Answer 9

coniugis m.+ v. de echtgenote; de echtgenoot

Question 10

salus

Answer 10

salutis v. het welzijn; de redding

Question 11

facilis

Answer 11

-facile, facilis = gemakkelijk

Question 12

delere

Answer 12

-eo delevi, deletum= vernielen

Question 13

deserere

Answer 13

derere-o deserui, desertum= verlaten

Question 14

quaerere

Answer 14

-o quaesivi, quaesitum= vragen; zoeken

Question 15

repetere

Answer 15

repetivi, repitum= teruggaan naar; herhalen; terugvragen

Question 16

tangere

Answer 16

tetigi, tactum = aanraken; bereiken; treffen

Question 17

tollere

Answer 17

substuli, sublatum= opheffen; wegnemen

Question 18

conspicere

Answer 18

conspexi, conspectum= bekijken; bemerken

Question 19

undique

Answer 19

(bijwoord) van overal; van alle kanten

Question 20

arma

Answer 20

aromorum o. mv. de wapens

Question 21

finis

Answer 21

finis v. het einde; het doel; de grens

Question 22

credere

Answer 22

credidi, creditum= toevertrouwen; geloven ; vertrouwen

Question 23

relinquere

Answer 23

reliqui, relictum verlaten; achterlaten

Question 24

tradere

Answer 24

tradidi, traditum= overhandigen; toevertrouwen

Question 25

reperire

Answer 25

vinden; te weten komen

Question 26

accipere

Answer 26

ontvangen ; vernemen

Question 27

recipere

Answer 27

ontvangen

Question 28

praeda

Answer 28

praedae v. de buit; de prooi

Question 29

imperium

Answer 29

emperii o. de heerschappij; het rijk; het opperbevel

Question 30

certus

Answer 30

-a-um zeker

Question 31

tempestas

Answer 31

tempestatis v. de tijd; de storm

Question 32

possidere

Answer 32

possedi, possessum= bezitten; beheersen

Question 33

fortasse

Answer 33

(bijwoord) misschien

Question 34

accedere

Answer 34

+ dat. accessi, accessum= naderen

Question 35

adducere

Answer 35

adduxi, adductum= brengen naar

Question 36

adspicere

Answer 36

adspexi, adspectum= aankijken

Question 37

addesse

Answer 37

aanwezig zijn; helpen

Question 38

adire

Answer 38

-eo gaan naar; bezoeken

Question 39

afferre

Answer 39

attuli, allatum= brengen (naar)

Question 40

amittere

Answer 40

amisi, amissum= verliezen

Question 41

abicere

Answer 41

abieci, abiectum= wegwerpen; neerwerpen

Question 42

abesse

Answer 42

afui= afwezig zijn ; verwijderd zijn

Question 43

abire

Answer 43

-eo = weggaan

Question 44

auferre

Answer 44

wegnemen

Question 45

tradere

Answer 45

overhandigen; toevertrouwen

Question 46

transferre

Answer 46

overbrengen

Question 47

transire

Answer 47

oversteken

Question 48

spelunca

Answer 48

speluncae v. de grot

Question 49

saxum

Answer 49

saxi o. het rotsblok

Question 50

posterus

Answer 50

-a-um = volgend

Question 51

validus

Answer 51

-a-um= krachtig, sterk

Question 52

fur

Answer 52

furis m. de dief

Question 53

sanguis

Answer 53

sanguinis m. het bloed

Question 54

mens

Answer 54

mentis v. de geest; het verstand

Question 55

vulnus

Answer 55

vulneris o. de wonde

Question 56

exitus

Answer 56

exitus m. de afloop; de uitgang

Question 57

aiudvare

Answer 57

adiuvi, adiutum= helpen

Question 58

placere

Answer 58

placeo = bevallen; aanstaan

Question 59

ridere

Answer 59

risi, risum= (uit) lachen

Question 60

bibere

Answer 60

bibi = drinken

Question 61

canere

Answer 61

cecini= zingen; bezingen

Question 62

fluere

Answer 62

fluxi, fluxum= vloeien

Question 63

intellegere

Answer 63

intellexi, intellectum= begrijpen

Question 64

vivere

Answer 64

vixi, victum= leven

Question 65

offerre

Answer 65

obtuli, oblatum aanbieden

Question 66

bene

Answer 66

(bijwoord) = goed

Question 67

forte

Answer 67

(bijwoord) toevallig

Question 68

frustra

Answer 68

(bijwoord) tevergeefs

Question 69

multum

Answer 69

(bijwoord) veel

Question 70

sicut

Answer 70

(voegwoord) zoals