woordenschat Flashcards
(92 cards)
1
Q
a, ab
A
weg van
2
Q
ad
A
naar
3
Q
ambulat
A
wandelen
4
Q
amica, amicus
A
vriend, vriendin
5
Q
ante
A
voor
6
Q
apud
A
bij
7
Q
autem
A
maar, echter
8
Q
circum
A
rond
9
Q
duodecim
A
12
10
Q
equus
A
paard
11
Q
eunt
A
zij gaan
12
Q
fessus
A
moe
13
Q
inimicus
A
vijand
14
Q
inter
A
tussen
15
Q
intrat
A
binnengaan
16
Q
it
A
hij gaat
17
Q
itaque
A
daarom
18
Q
lectica
A
draagstoel
19
Q
longus, -a, -um
A
lang
20
Q
malus
A
boosaardig
21
Q
murus
A
muur
22
Q
nam
A
want
23
Q
per
A
via, langs
24
Q
portat
A
dragen
25
porta
poort
26
post
achter
27
procul ab
vervan
28
prope
dichtbij
29
quam
hoe
30
adit
gaat naar
31
advenit
komt naar
32
aperit
openen
33
claudit
sluit
34
cui
aan wie
35
currit
rent, loopt
36
dat
geeft
37
e, ex
uit
38
es!
wees! (imp van est)
39
exit
gaat weg
40
exspectat
veerwacht
41
formosus
mooi
42
illic
daar
43
immo
in tegendeel
44
lacrimae
traan
45
lacrimat
huilt
46
malum
appel
47
neque...neque...
noch...noch...
48
oculus
oog
49
osculum
kus
50
ostiarius
ddeurwachter
51
pirum
peer
52
plenus
veel
53
solum
alleen
54
speculum
spiegel
55
tenet
houdt vast
56
terget
veegt af
57
vertit
draait
58
abit
gaat weg
59
accipit
ontvangt
60
alius
ander
61
anulus
ring
62
aspicit
kijkt
63
aut
of
64
clamat
roept
65
collum
nek
66
consistit
stopt
67
constat
kost
68
convenit
gaat met, past
69
digitus
vinger
70
emit
koopt
71
gemma
edelsteen
72
gemmatus
met edelstenen
73
linea
draad
74
margarita
parels
75
medius
midden
76
monstrat
toont
77
nimis
te veel
78
nonaginta
90
79
octaginta
80
80
ornamentum
juwelen
81
ornat
versiert
82
ostendit
toont
83
pecuniosus
rijk
84
pretium
prijs
85
quantus
hoe groot
86
quartus
vierde
87
satis
geenoeg
88
taberna
winkeltje
89
tabernarius
winkelier
90
tantus
zo een
91
vendit
verkoopt
92
viginti
20
