Woordenschat 1ste sem cap. 5 - 6 Flashcards
(140 cards)
1
Q
a (ab, abs)
A
+abl: van, door
2
Q
accipere
A
- aannemen; vernemen, horen; goedkeuren
- io, accepi, acceptum
(5de klasse: capere)
3
Q
addicere
A
- toevoegen
- io, addieci, addiectum
(5de klasse: capere)
4
Q
alius
A
- ander
- alia, aliud; alterius (alius) vnw
5
Q
an?
A
- of (soms)?
- vragend partikel
6
Q
apud
A
+acc: bij
7
Q
aspicere
A
- aankijken; onderzoeken, overwegen; bemerken
- io, aspexi, aspectum
(5de klasse: capere)
8
Q
at
A
- maar
- voegwoord
9
Q
audire
A
- horen, luisteren, vernemen
- io, audivi, auditum
(4de klasse: audire)
10
Q
autem
A
- maar, daarentegen; verder, voorts
- voegwoord
11
Q
capere
A
- innemen; bereiken; veroveren; bevatten; begrijpen
- io, cepi, ceptum
(5de klasse: capere)
12
Q
cedere
A
- gaan; uitdraaien op; resulteren; +abl. of BWB verwijdering wijken voor; weggaan; +acc of +dat: iets aan iemand toestaan
- o, cessi, cessum
(3de klasse: agere)
13
Q
compos
A
+ gen/abl: volkomen meester van; in volle bezit van
- compos, compos; compotis
(2de klasse: vetus)
14
Q
convenire
A
- samenkomen; ontmoeten; overeenkomen; +dat. passen bij; +ad/in + acc gelden voor
- io, conveni, conventum
(4de klasse: audire)
15
Q
cupere
A
- verlangen, wensen; +dat iemand genegen zijn
- io, cupivi, cupitum
(5de klasse: capere)
16
Q
cur?
A
Waarom? vragend bijwoord
17
Q
deindi/dein
A
vervolgens, daarna
18
Q
ecqui
A
- bijvoeglijk: wel enig?
- ecqua, ecquod; eccuius
vragend vnw
19
Q
ecquis
A
- wel iemand, wel iets?
- ecquae, ecquid; eccuius
vragend vnw
20
Q
efficere
A
- tot stand brengen, uitvoeren; afleiden, concluderen
- io, effeci, effectum
(5de klasse: capere)
21
Q
facere
A
- maken, doen; +acc+acc maken tot, aanstellen als; +acc+gen (aliquid magni) (iets hoog) achten, schatten, (grote) waarden hechten aan (iets); +bijwoord (bene) zich (goed) gedragen; +ab/cum +abl aan iemands zijde staan; + (ut +) conj bewerkstelligen, maken dat
- io, feci, factum
(5de klasse: capere)
22
Q
fugere
A
- enk ond.: vluchten, verbannen worden; +acc ontvluchten, mijden
- io, fugi, fugiturus
(5de klasse: capere)
23
Q
habitare
A
- wonen, bewonen
- o, avi, atum
(1ste klasse: vocare)
24
Q
iacere
A
- werpen, slingeren; uiten; bouwen
- io, ieci, iactum
(5de klasse: capere)
25
iam
al, dadelijk, voortaan bijwoord
26
inops
- arm, nutteloos; +gen: behoeftig aan
- inops, inops; inopis
(2de klasse: vetus abl op i)
27
invenire
- vinden, aantreffen, ontdekken
- io, inveni, inventum
(4de klasse: audire)
28
mittere
- zenden; werpen; uiten; vrijlaten; opgeven
- o, misi, missum
(3de klasse: agere)
29
nam
want, namelijk, inderdaad
30
nihil (nil)
- niets
- nullius rei
- onbepalend vnw
31
nonne
- (positief antwoord verwacht) niet? toch wel?
- vragend bijwoord
32
num
- (negatief antwoord verwacht) dan? toch niet?
- vragend bijwoord
33
parere
- baren; verwerven; veroorzaken; uitvinden
- io, peperi, partum
(5de klasse: capere)
34
per
+acc: gedurende, door
35
petere
- gaan naar; streven naar, vragen; aanvallen
- o, ivi/ii, itum
(3de klasse: agere)
36
ponere
- leggen, plaatsen; rangschikken; (kunstwerk/gebouw): opstellen, oprichten, opgeven
- o, posui, positum
(3de klasse: agere)
37
potissimum
vooral, voornamelijk (bijwoord)
38
potius
liever, eerder (bijwoord)
39
quaerere
- zoeken; vragen; onderzoeken; verlangen; trachten te verwerven
- o, quaesivi, quaesitum
(3de klasse: agere)
40
quaeso, quaesumus
+ ut + conj: ik verzoek dat, alsjeblieft
defect werkwoord
41
quam
partikel na comparatief: dan
42
quam
na tam: als (betr bijw)
43
quam?
hoezeer? (vragend bijw)
44
quando?
wanneer? (vragend bijw)
45
qui?
hoe? (vragend bijw)
(bijvoeglijk) welk? (quae, quod)
46
qui
- die dat
- quae, quod; cuius
(betr bijw)
47
quia
+ind omdat
48
quid?
wat? waarom? waartoe? (vragend bijw)
49
quinam
(bijvoeglijk) welke dan toch?
quaenam, quodnam; cuiusnam
(vragend vnw)
50
quinque
vijf
51
quis?
zelfstandig: wie? wat?
quae, quid
52
quisnam
(zelfstandig) wie dan toch?
quaenam, quidnam; cuiusnam
(vragend vnw)
53
quomodo
hoe? (vragend bijw)
54
quoque
ook, verder
55
rapere
- haastig grijpen; rukken; snel veroveren
- io, rapui, raptum
(5de klasse: capere)
56
recipere
- terugnemen, herwinnen, ontvangen; met reflexief vnw terugwijken; iets (+acc) op zich (ad se) nemen
- io, recepi, receptum
(5de klasse: capere)
57
scire
- kennen; weten
- scio, scivi, scitum
(4de klasse: audire)
58
sentire
- waarnemen; menen
- io, sensi, sensum
(4de klasse: audire)
59
tam
zo(zeer) (aanw bijw)
60
tum/tunc
toen, op dat ogenblik (aanw bijw)
61
uter
- wie/welk van beide(n)?
- utra, utrum?; utrius
(vragend vnw: integer)
62
utrum?
utrum..., an...?: of..., of...? (vragend partikel)
63
uxor
- echtgenote
- oris, vr.
(3de klasse: homo)
64
venire
- (op)komen
- io, veni, ventum
(4de klasse: audire)
65
via
- weg; straat; reis; middel
- ae, vr.
(1ste klasse: littera)
66
abicere
- wegwerpen; neerwerpen
- io, abieci, abiecum
(5de klasse: capere)
67
acies
- slagorde; veldslag; scherpe blik
- aciei, vr.
(5de klasse: res)
68
adolescens
- jongeling; bijv: jong, onvolwassen
- entis, m./vr.
(3de klasse: hostis)
69
afficere
- Iemand (acc) iets (abl) aandoen; + BWB in een bepaalde toestand brengen; iemand (acc) aantasten
- io, affeci, affectum
(5de klasse: capere)
70
artus
- mv: gewrichten; ledenmaten
- m.
(4de klasse: senatus)
71
audax
- dapper; stoutmoedig; roekeloos
- audax, audax; audacis
(2de klasse: ingens)
72
auris
- oor; gehoor
- auris, vr.
(3de klasse: hostis)
73
bis
tweemaal (bijwoord)
74
brevis
- kort; klein; ondiep
- is, e; is
(2de klasse: gravis)
75
communis
- gemeenschappelijk; algemeen; gewoon
- is, e; is
(2de klasse: gravis)
76
consul
- consul
- is, m
(3de klasse: homo)
77
cornu
- hoorn; mv: gewei; slagorde
- us, onz.
(4de klasse: cornu)
78
credere
- geloven; menen; +dat vertrouwen op; geloven in (iemand); (iemand) geloven
- o, credidi, creditum
(3de klasse: agere)
79
dens
- tand; punt, haak
- dentis, m.
(3de klasse: hostis)
80
dies
- dag; vr: tijdstip, vastgestelde dag
- diei, m. (vr.)
(5de klasse: res)
81
difficilis
- moeilijk; nors
- is, e; is
(2de klasse: gravis)
82
dives
- rijk; vruchtbaar
- dives, dives; divitis
(2de klasse: vetus)
83
dolor
- pijn; verdriet; wrok
- doloris, m.
(3de klasse: homo)
84
domus
- huis, familie, vaderland
- us, vr.
(4de (2de) klasse: senatus (animus))
85
dux
- leider; veldheer
- ducis, m./vr.
(3de klasse: homo)
86
ea
daarlangs (bijwoord)
87
eques
- ruiter; ridder
- equitis, m.
(3de klasse: homo)
88
ergo
dus, daarom (voegwoord)
89
errare
- zich vergissen; (ver)dwalen; rondzwerven
- o, avi, atum
(1ste klasse: vocare)
90
facies
- gedaante; voorkomen; gelaat
- faciei, vr.
(5de klasse: res)
91
fas
- goddelijk recht. (vaak te vertalen als adj.: 'rechtvaardig, toegestaan')
- onz.
(3de klasse: onverb.)
92
ficus
- vijgenboom; vijg
- us/i, vr.
(2de (4de) klasse: numerus/senatus)
93
fides
- geloof; vertrouwen; trouw; belofte; bescherming
- ei, vr.
(5de klasse: res)
94
frons
- voorhoofd; gelaat; uiterlijk
- frontis, vr.
(3de klasse: hostis)
95
genu
- knie
- us, onz.
(4de klasse: cornu)
96
genus
- afstamming; geslacht; soort; aard
- generis, onz.
(3de klasse: tempus)
97
humanus
- menselijk; vriendelijk; ontwikkeld
- a, um
(1ste klasse: magnus)
98
ius
- recht, rechtspraak; rechtbank; voorrecht; bevoegdheid
- iuris, onz.
(3de klasse: tempus)
99
latro
- (struik)rover; bandiet
- latronis, m.
(3de klasse: homo)
100
malus
- slecht; schadelijk; ongunstig
- a, um
(1ste klasse: magnus)
101
manus
- hand, vuist; handgemeen; bende; legermacht
- us, vr.
(4de klasse: senatus)
102
mater
- moeder; oorsprong; bron
- matris, vr.
(3de klasse: homo)
103
memor
+gen: gedachtig, indachtig, dankbaar
memor, memor; memoris
(2de klasse: vetus (abl. ev op -i))
104
mensis
- maand
- is, m.
(3de klasse: hostis)
105
modo
- slechts, maar, alleen; zojuist, onlangs
- bijwoord
106
multum
veel (bijwoord)
107
navis
- schip
- is, vr.
(3de klasse: hostis)
108
necessarius
- noodzakelijk; dringend; verwant, bevriend; zelfst: verwant, vriend
- a, um
(1ste klasse: magnus)
109
nefas
- wat indruist tegen het goddelijk recht; goddeloze daad; schande
- onz.
(3de klasse: onverb.)
110
nimis/nimium
al te (zeer) (bijwoord)
111
nimius
- te groot, te veel, overdreven
- a, um
(1ste klasse: magnus)
112
nox
- nacht
- noctis, vr.
(3de klasse: hostis)
113
olim
- vroeger; ooit, eens (toekomst)
- bijwoord
114
opera
- inspanning; werk; hulp; (mv) werklieden, knechten
- ae, vr.
(1ste klasse: littera)
115
opus
- werk; moeite; bouwwerk; kunstwerk
- operis, onz.
(3de klasse: tempus)
116
pars
- deel, aandeel; (mv) partij; rol (theater)
- partis, vr.
(3de klasse: hostis)
117
partim
deels, gedeeltelijk (bijwoord)
118
passim
overal; her en der (bijwoord)
119
pauper
- arm; armzalig
- pauper, pauper; pauperis
(2de klasse: vetus)
120
pectus
- borst; hart; verstand
- pectoris, onz.
(3de klasse: tempus)
121
pons
- brug
- pontis, m.
(3de klasse: hostis)
122
praeterea
bovendien, verder (bijwoord)
123
princeps
- voornaamste, eerste; zelfstandig: leider
- -, -; principis
(2de klasse: vetus)
124
quotie(n)s?
quotie(n)s
hoe vaak?
(zo vaak) als
125
res
- zaak; werkelijkheid, natuur; bezit; republiek, staat
- rei, vr.
(5de klasse: res)
126
scilicet
natuurlijk; blijkbaar (bijwoord)
127
semel
eenmaal (bijwoord)
128
senatus
- senaat; senaatszitting
- senatus, m.
(4de klasse: senatus)
129
sex
zes (hoofdtelwoord)
130
solum
alleen, slechts (bijwoord)
131
species
- soort; blik; uiterlijk; schoonheid
- speciei, vr.
(5de klasse: res)
132
spes
- hoop; bezorgdheid
- spei, vr.
(5de klasse: res)
133
statim
onmiddellijk (bijwoord)
134
supplex
- smekend; nederig (abl ev op -i); zelfstandig: smekeling
- -,-; supplicis
(2de klasse: vetus
135
ter
driemaal (bijwoord)
136
tribus
- stam; kiesdistrict
- us, vr.
(4de klasse: senatus)
137
usus
- gebruik; ervaring; omgang; nut
- usus, m.
(4de klasse: senatus)
138
utilis
- bruikbaar; nuttig
- is, e; is
(2de klasse: gravis)
139
valde
zeer (bijwoord)
140
validus
- sterk; gezond; machtig
- a, um
(1ste klasse: magnus)