woordenschat (gegeven) 2 Flashcards

(169 cards)

1
Q

Abrupt:

A

onverwacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Achterdochtig:

A

niet snel gelovend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Achterlijk:

A

onontwikkeld, primitief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Affiniteit:

A

sterke interesse. verwantschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Apathie: .

A

gebrek aan interesse of emotie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ambtenaar:

A

overheidsmedewerker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Argwanend:

A

met achterdocht wantrouwend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Associëren:

A

in verband brengen met.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Authenticiteit:

A

echtheid, oorspronkelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Avances:

A

pogingen tot toenadering vooral romantisch.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Aversie:

A

sterke afkeer, weerzin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

(Taal)baken:

A

richtlijn of grens in taalgebruik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bastion:

A

versterkte verdedigingspost.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Beamen:

A

bevestigen, instemmen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Beknotten:

A

beperken, inperken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bekrachtigen:

A

officieel goedkeuren, versterken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Benauwd:

A

angstig, verstikkend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Beschouwen:

A

zien als.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Blunderen:

A

een fout maken, zich vergissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Body neutrality:

A

neutrale houding ten opzichte van het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Body positivity:

A

acceptatie en waardering van alle lichaamstypes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Chagrijnig:

A

slecht gehumeurd, prikkelbaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Charter:

A

officieel document of overeenkomst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Choqueren:

A

verbazen op een negatieve manier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Cognitief:
betrekking hebbend op kennis en denken.
26
Compassie:
medeleven, mededogen.
27
Contaminatie:
vermenging van twee woorden of uitdrukkingen.
28
Continuüm:
doorlopende reeks zonder duidelijke onderbreking.
29
Correlatie:
wederzijdse relatie.
30
(Het) credo:
overtuiging, geloofsverklaring.
31
CRISPR’en in de genen:
genetische modificatie met behulp van CRISPR-technologie.
32
Demografie:
studie van bevolkingskenmerken en -structuren.
33
Depressief:
somber, neerslachtig.
34
Desillusie:
verlies van illusies, teleurstelling.
35
Differentiatie:
het proces van verschillen maken of ontstaan.
36
Diftongeren:
veranderen van een klinker in een tweeklank.
37
Diskwalificeren:
niet meer laten deelnemen.
38
Doemscenario:
voorspelling van een rampzalige uitkomst.
39
Dominant:
leidend.
40
Driftig:
snel boos,opvliegend.
41
Drijfveer:
reden om iets te doen.
42
Droefgeestig:
verdrietig, melancholisch.
43
Enthousiast:
zeer geïnteresseerd.
44
Erbarmelijk:
ellendig.
45
Erkentelijk:
dankbaar.
46
Essay:
persoonlijke beschouwing of opstel.
47
Euforisch:
extreem gelukkig, opgetogen.
48
Excentriek:
buitengewoon
49
Expliciet:
duidelijk en ondubbelzinnig uitgedrukt.
50
Extase:
intense vreugde of opwinding.
51
Facet:
onderdeel van een geheel.
52
Faliekant:
totaal (vaak negatief).
53
Fenomeen:
opmerkelijk verschijnsel.
54
Fictie:
verzonnen verhaal of gebeurtenis.
55
Flagrant:
overduidelijk schokkend.
56
Formeel:
volgens de regels of voorschriften.
57
Frappant:
opvallend, opmerkelijk.
58
Frontaal:
recht van voren.
59
Funest:
zeer schadelijk, desastreus.
60
Furieus:
razend.
61
Gedegouteerd:
afgeschrikt, walging opgewekt.
62
Gedogen:
toestaan ondanks dat het eigenlijk niet mag.
63
Gefascineerd:
geboeid.
64
Gênant:
beschamend.
65
Geïrriteerd:
geërgerd.
66
Genuanceerd:
met oog voor de verschillende aspecten niet zwart-wit.
67
Haperen:
stotteren.
68
Huiverig:
aarzelend terughoudend.
69
Hysterisch:
extreem emotioneel vaak oncontroleerbaar.
70
Impulsief:
handelen zonder nadenken, spontaan.
71
Inclusie:
het opnemen van iedereen zonder uitsluiting.
72
Informeel:
ongedwongen, niet formeel.
73
Intensief:
met veel energie of inspanning.
74
Irritatie:
lichte boosheid of ergernis.
75
Instantie:
organisatie of instantie die bevoegd is in een bepaald gebied.
76
(On)ironisch: met (zonder) een humoristische of sarcastische ondertoon.
met (zonder) een humoristische of sarcastische ondertoon
77
Jaloezie:
afgunst, verlangen naar wat een ander heeft.
78
Jolig:
vrolijk, opgewekt.
79
Kerstening:
het proces van het christelijk maken van mensen of gebieden.
80
Krampachtig:
geforceerd ,niet natuurlijk.
81
Kwestie:
probleem of onderwerp.
82
Laconiek:
zonder veel emotie.
83
Levendig:
vol leven.
84
Linguïst:
taalkundig, iemand die taal bestudeert.
85
Louter:
enkel, alleen maar.
86
Lustig:
vrolijk, opgewekt.
87
Manipuleren:
beïnvloeden vaak op een slinkse manier.
88
Melancholisch:
somber, weemoedig.
89
Miserabel:
ellendig, zeer slecht.
90
Monoftongeren:
veranderen van een tweeklank in een enkele klinker.
91
Monter:
opgewekt.
92
Motief:
reden of drijfveer voor een handeling.
93
Myriade:
ontelbaar veel.
94
Neerslachtig:
depressief.
95
Nefast:
rampzalig, zeer schadelijk.
96
Nerveus:
angstig, gespannen.
97
Norm:
standaard regel.
98
Nors:
onvriendelijk.
99
Nostalgie:
verlangen naar het verleden.
100
Notoir:
algemeen bekend vaak in negatieve zin.
101
Obessie:
dwangmatige gedachte of verlangen.
102
Onbehagen:
ongemak, ontevredenheid.
103
Onbezonnen:
zonder nadenken, impulsief.
104
Onthutst:
verbaasd, van streek.
105
Ontredderd:
in de war, verward.
106
Ontsteld:
geschokt, diep geraakt.
107
Opgetogen:
blij.
108
Ophef:
opschudding, veel aandacht.
109
(In een) opwelling:
impulsief, zonder nadenken.
110
Passie:
sterke liefde of interesse.
111
Peanuts:
iets kleins of onbeduidends.
112
Perplex:
verbaasd
113
Point taken:
begrepen, standpunt is duidelijk.
114
Poneren:
beweren.
115
Potentieel: mogelijkheid
mogelijkheid
116
Prefix:
voorvoegsel.
117
Primeren:
belangrijker zijn
118
Pro Deo:
gratis
119
Promille:
duizendste deel.
120
Prototype:
eerste model of voorbeeld.
121
Provoceren:
uitdagen, opzettelijk irriteren.
122
Radeloos:
wanhopig, zonder hoop.
123
Rancuneus:
boos over iets uit het verleden.
124
Redenrijker:
middeleeuwse dichter of schrijver.
125
Respons:
antwoord.
126
Sceptisch:
niet snel gelovend.
127
Schuchter:
verlegen, timide.
128
Scrupules:
twijfels.
129
Selffulfilling prophecy: zelfvervullende voorspelling.
zelfvervullende voorspelling.
130
Snibbig:
geïrriteerd.
131
Sociale afstand:
afstand bewaren in sociale interacties.
132
Somber:
verdrietig, donker.
133
Spectrum:
bereik scala.
134
Speculeren:
veronderstellingen maken.
135
Statement:
verklaring, uitspraak.
136
Status:
positie, rang.
137
Subtiel:
fijnzinnig, moeilijk te merken.
138
Suffix:
achtervoegsel.
139
Suggereren:
voorstellen.
140
Tendens:
richting ontwikkeling.
141
Terughoudend:
afwachtend, niet opdringerig.
142
Tevreden:
content.
143
The place to be:
de plek waar het gebeurt, populair.
144
These:
bewering die je verdedigt, stelling.
145
Timide:
verlegen, onzeker.
146
(Nul)tolerantie:
geen enkele afwijking toegestaan; strikte aanpak.
147
Tongval:
accent of manier van uitspreken.
148
Troosteloos: somber
somber, uitzichtloos.
149
Uitheems:
afkomstig uit een vreemd of ver land, exotisch.
150
Uitschuiver:
fout , vergissing (vaak verspreking of misstap).
151
Verbannen:
verplicht wegsturen, uitwijzen.
152
Verbijstering:
grote verbazing of verwarring.
153
Verbluft:
sprakeloos van verbazing.
154
Verbouwereerd:
verward, totaal verrast of geschokt.
155
Verdoezelen:
iets minder erg laten lijken, verhullen.
156
Verkavelen:
in kleinere stukken verdelen (vaak van grond).
157
Verlegen:
niet durvend, sociaal onzeker.
158
(Taal)verloedering:
achteruitgang van taalgebruik.
159
Verwerven (verwerving):
verkrijgen, je eigen maken.
160
Verwezenlijking:
het realiseren van iets, uitvoering.
161
Verwonderd:
verbaasd, onder de indruk.
162
Vicieus:
steeds terugkerend, moeilijk te doorbreken (vaak in “vicieuze cirkel”).
163
Vingerwijzing:
hint.
164
Vondeling:
achtergelaten baby.
165
Walgen:
sterk afkeer of misselijkheid voelen.
166
Welgesteld:
rijk, financieel goed voorzien.
167
(In) wezen:
in feite, in de kern.
168
Wraakzuchtig:
uit op wraak , haatdragend.
169
Zwaarmoedig: somber
depressief.