Woordenschat H5 & H6 Flashcards

1
Q

Afdoende

A

Voldoende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Deppen

A

Droogmaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Een dot

A

Een pluk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Journalist

A

Verslaggever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Column

A

Vaste rubriek in een krant of tijdschrift met een persoonlijk karakter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Item

A

Voorwerp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Materie

A

Wat je kunt zien en aanraken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Vervoering

A

Betovering, verruking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Je sterk maken

A

Je afvragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kot

A

Een eenvoudige kamer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Honk

A

Huis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Loft

A

Een grote woning die uit een ruimte bestaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Zijn opwachting maken

A

Te voorschijn komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Links laten liggen

A

Geen aandacht aan besteden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Schier

A

Bijna, haast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Opslorping

A

Opname van vocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

De loft zingen over

A

Prijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Met de deur in huis vallen

A

Meteen over het onderwerp beginnen te praten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Iets op je lever hebben

A

Iets te vertellen hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Een steentje bijdragen

A

Aan het geheel bijdragen

21
Q

De tanden in … zetten

A

Je uiterste best doen

22
Q

Het onderspit delven

A

Het verliezen

23
Q

Er geen touw aan kunnen vastknopen

A

Er niets van begrijpen

24
Q

Je beste beentje voorzetten

A

Goed je best doen

25
Q

Daarnaast

A

Bovendien; vlakbij

26
Q

Effectief

A

Iets waarbij het doel zo snel mogelijk bereikt wordt

27
Q

Bekendmaken

A

Gezegd

28
Q

Eventueel

A

Als het nodig is

29
Q

Schrappen

A

Verwijderen

30
Q

Diverse

A

Verschillende

31
Q

Incidente

A

Storende gebeurtenissen

32
Q

Noodzakelijk

A

Zeker nodig

33
Q

Zorgvuldig

A

Met veel aandacht, voorzichtig

34
Q

Benaderen

A

Naar iemand gaan om iets te vragen

35
Q

Waaronder

A

Onder wat is genoemd

36
Q

Vrezen

A

Bang zijn

37
Q

Spoedeisende

A

Waar haast bij is

38
Q

Stortvloed

A

Zeer grote hoeveelheid

39
Q

Privacy

A

Persoonlijke vrijheid

40
Q

Schenden

A

Kapot maken

41
Q

Voeren

A

Houden

42
Q

Betrokkenen

A

Mensen die ermee te maken hebben

43
Q

Mede

A

Ook

44
Q

Garantie

A

Verzekering

45
Q

Aspecten

A

Kanten

46
Q

In de soep lopen

A

Mislukken

47
Q

Alles op alles zetten

A

Je uiterste best doen om iets te bereiken

48
Q

Je ond voorbij praten

A

Een geheim vertellen