woordenschat p 108 - 109 Flashcards
(36 cards)
zelfstandig naamwoord abdiceren
abdicatie
abdicatie/abdiceren
afstand doen aan een bepaalde ambt, troonafstand
ambivalent
twee verschillende mogelijkheden
zelfstandig naamwoord alluderen
allusie
alluderen bijvoegelijk naamwoord
allusief
alluderen, allusie, allusief
een toespeling of een toespeling maken
archaïsch
behorend tot of betrekking hebbend op een zeer oud tijdperk
zelfstandig naamwoord associëren
associatie
bijvoeglijk naamwoord associerend
associatief
zelfstandig naamwoord canoniseren
canon
bijvoeglijk naamwoord canoniserend
canonisch
canoniserend, canon, canonisch
tot norm, richtsnoer, tot referentiepunt verklaren
associëren, associatie, associatief
gedachten, beelden, woorden verbinden zonder na te denken
bijvoegelijk naamwoord cognitie
cognitief
cognitie, cognitief
kenvermogen
bijvoegelijk naamwoord competentie
competief
competentie, competief
bevoegdheid, deskundigheid, bekwaamheid
consensus
overeenstemmen van gevoelens
zelfstandig naamwoord doneren
donatie, donor
doneren, donatie, donor
iets geven met doel die persoon te helpen
bijvoeglijk naamwoord ethiek
ethisch
ethiek, ethisch
praktische wijsbegeerte die handelt over de zedelijke begrippen en gedragingen, over wat goed en kwaad is
bijvoegelijk naamwoord frivoliteit
frivool
frivoliteit, frivool
onbezonnenheid, lichtzinnigheid