woordenschat p28-29 duits-ned Flashcards
(62 cards)
1
Q
die Klasse (n)
A
de klas
2
Q
die Schule (n)
A
de school
3
Q
das Gymnasium
A
de aso-school
4
Q
die Realschule
A
de tso-school
5
Q
der Lehrer (-)
A
de leraar
6
Q
die Lehrerin (nen)
A
de lerares
7
Q
der Schüler (-)
A
de leerling
8
Q
der Schülerin (nen)
A
de leerlinge
9
Q
der Herr (en)
A
de heer, meneer
10
Q
die Frau (en)
A
de vrouw, mevrouw
11
Q
der Freund (e)
A
de vriend
12
Q
der Freundin (nen)
A
de vriendin
13
Q
Belgien
A
België
14
Q
Deutschland
A
Duitsland
15
Q
England
A
Engeland
16
Q
Frankreich
A
Frankrijk
17
Q
Spanien
A
Spanje
18
Q
Italien
A
Italië
19
Q
die Niederlande
A
Nederland
20
Q
die Schweiz
A
Zwitserland
21
Q
Österreich
A
Oostenrijk
22
Q
die Familie
A
de familie
23
Q
der Vater
A
de vader
24
Q
die Mutter
A
de moeder
25
die Eltern
de ouders
26
das Kind (er)
het kind
27
der Bruder (Brüder)
de broer
28
die Schwester (n)
de zus
29
die Geschwister
broers en/of zussen
30
der Sohn (Söhne)
de zoon
31
die Tochter (Töchter)
de dochter
32
der Großvater / Opa
de grootvader
33
die Großmutter/Oma
de grootmoeder
34
die Großeltern
de grootouders
35
das Enkelkind (er)
het kleinkind
36
der Onkel (-)
oom
37
die Tante (n)
de tante
38
der Neffe (n)
de neef (zoon van broer/zus)
39
die Nichte (n)
de nicht (dochter van broer/zus)
40
der Vetter (-)
de neef
41
die Kusine (n)
de nicht
42
der Schwager
de schoonbroer
43
die Schwägerin
de schoonzus
44
wer
wie
45
wie
hoe
46
wo
waar
47
was
wat
48
woher
van waar
49
wohin
naar waar
50
heißen
heten
51
wohnen
wonen
52
kommen
komen
53
gehen
gaan
54
Tennis spielen
tennis spelen
55
hören
horen, luisteren
56
schreiben
schrijven
57
buchstabieren
spellen
58
mieten
huren
59
warten
wachten
60
machen
doen, maken
61
schwimmen
zwemmen
62
es gibt
er is/er zijn
