woordjes caput 2 Flashcards
(130 cards)
1
Q
amavi; amatum
A
amare -o beminnen; houden van
2
Q
monui; monitum
A
monere -eo waarschuwen
3
Q
texi; tectum
A
tegere -o bedekken; beschermen
4
Q
audivi; auditum
A
audire -io horen; luisteren naar
5
Q
cepi; captum
A
capere -io (in)nemen
6
Q
dixi; dictum
A
dicere -o zeggen; spreken
7
Q
duxi; ductum
A
ducere -o leiden
8
Q
feci; factum
A
facere -io doen; maken
9
Q
fui; -
A
esse, sum zijn; bestaan
10
Q
potui,-
A
posse, possum kunnen
11
Q
ii; itum
A
ire, -eo gaan
12
Q
volui
A
velle, volo willen
13
Q
nolui
A
nolle; nolo niet willen
14
Q
malui
A
malle; malo liever willen
15
Q
tuli; latum
A
ferre; fero dragen;brengen
16
Q
dolus
A
doli m de list
17
Q
ventus
A
venti m de wind
18
Q
ara
A
arae v het altaar
19
Q
gratia
A
gratiae v de charme; het aanzien; de dank
20
Q
oraculum
A
oraculi o het orakel
21
Q
laetus
A
-a -um vrolijk
22
Q
maestus
A
-a -um treurig
23
Q
sacer
A
sacra; sacrum heilig; gewijd
24
Q
auctor
A
auctoris m de dader
25
sacerdos
sacerdotis m de priester
26
condicio
condicionis v de voorwaarde; de toestand
27
difficilis
-; difficile; difficilis moeilijk
28
steti; statum
stare -o staan; blijven staan
29
errare
-o zwerven; zich vergissen
30
navigare
-o varen
31
respondi; responsum
respondere -eo antwoorden
32
desii; desitum
desinere -o ophouden
33
exegi; exactum
exigere -o uitdrijven; eisen; voltooien
34
posui; positum
ponere -o plaatsen; neerleggen
35
solvi; solutum
solvere -o losmaken; bevrijden; betalen
36
traxi; tractum
trahere -o trekken; rekken
37
cecidi; caesum
caedere -o hakken; doden
38
ieci, iactum
iacere -io werpen
39
rapui; raptum
rapere -io grijpen; roven
40
tam
bijwoord zo; zozeer
41
gloria
gloriae v de roem
42
appellare
-o aanspreken; noemen
43
dedi; datum
dare -o geven
44
iuvi; iutum
iuvare -o helpen
45
ornare
-o versieren; in orde brengen
46
vetui; vetitum
vetare -o verbieden
47
apparere
-eo verschijnen; blijken
48
complevi; completum
complere -eo vullen
49
exercere
-eo oefenen
50
iussi; iussum
iubere -eo bevelen
51
mansi; mansum
manere -eo blijven
52
movi; motum
movere -eo bewegen; beïnvloeden
53
tenui; tentum
tenere -eo vasthouden
54
abdidi; abditum
abdere -o verbergen
55
egi; actum
agere -o voortdrijven; doen
56
cessi; cessum
cedere -o gaan; wijken
57
coegi; coactum
cogere -o bijeenbrengen; dwingen
58
cucurri; cursum
currere -o lopen
59
misi; missum
zenden; laten gaan
60
commisi; commissum
committere -o begaan; toevertrouwen; beginnen
61
promisi; promissum
promittere -o beloven
62
tetendi; tentum
tendere -o spannen; streven; gaan
63
defendi; denfensum
defendere -o afweren; verdedigen
64
sensi; sensum
sentire -io voelen; merken; menen
65
fugi
fugere -io ontvluchten
66
sivi
voegwoord hetzij; of als
67
taurus
tauri m de stier
68
vir
viri m de man
69
hasta
hastae v de lans
70
patria
patriae v het vaderland
71
membrum
membri o het lid
72
miser
misera, miserum ongelukkig
73
parvus
-a -um klein
74
quantus
-a -um hoe groot?; zo groot als
75
socius
-i de bondgenoot; de deelgenoot
76
arx
arcis v de burcht
77
classis
classis v de vloot
78
vis
geen gen. v de kracht; het geweld
79
mare
maris o de zee
80
moenia
moenium o mv de stadsmuren
81
scelus
sceleris o de misdaad
82
certare
-o strijden
83
iactare
-o slingeren
84
solere
-eo gewoon zijn
85
vidi; visum
videre -eo zien
86
accidit
accidere -it het gebeurt
87
incendi; incensum
incendere -o in brand steken
88
occidi; occisum
occidere -o doden
89
petivi; petitum
petere -o gaan naar; vragen
90
numquam
bijwoord nooit
91
procul
bijwoord ver; van ver
92
contra+acc
voorzetsel tegenover
93
intra+acc
voorzetsel binnen
94
ecce!
tussenwerpsel kijk!
95
postquam
voegwoord nadat
96
invidia
invidiae v de jaloezie; de haat
97
vexare
-o kwellen; plagen
98
metui; metutum
metuere -o vrezen
99
ostendi; ostentum
ostendere -o tonen
100
rui; rutum
ruere -o vooruitstormen; instorten
101
vici; victum
vincere -o overwinnen; overtreffen
102
inveni; inventum
invenire -io vinden; ontdekken
103
veni; ventum
venire -io komen
104
propter+acc
voorzetsel wegens
105
composui; compositum
componere -o samenplaatsen; opstellen
106
consedi; consessum
considere -o gaan zitten
107
conveni; conventum
convenire -io samenkomen; overeenkomen
108
corripui; correptum
corripere -io vastgrijpen; meesleuren
109
providi; provisum
providere -eo voorzien; zorgen voor
110
processi; processum
procedere -o vooruitgaan
111
profui
prodesse -sum+dat nuttig zijn
112
reddidi; redditum
reddere -o teruggeven; maken tot
113
redii; reditum
redire -eo terugkeren
114
rettuli; relatum
referre -fero terugbrengen; rapporteren
115
callidus
-a -um sluw
116
timidus
-a -um bang
117
caput
capitis o het hoofd; het hoofdstuk
118
damnare
-o veroordelen
119
haud
bijwoord helemaal niet
120
reliquus
- a -um overig
121
appropinquare
-o +dat naderen
122
vinxi; vinctum
vincire -io binden; boeien
123
una
bijwoord samen
124
rex
regis m de koning
125
regina
reginae v de koningin
126
regia
regiae v het paleis
127
regnum
regni o het koninkrijk; de heersschappij
128
regius
-a -um koninklijk
129
regio
regionis v de streek
130
regnare
-o heersen
