woordjes caput 4 Flashcards
(42 cards)
1
Q
ager
A
agri m het veld
2
Q
minister
A
ministri m de dienaar
3
Q
aqua
A
aquae v het water
4
Q
lingua
A
linguae v de tong, de taal
5
Q
ripa
A
ripae v de oever
6
Q
praemium
A
praemii o de beloning
7
Q
proximus
A
-a -um dichtsbij, verwant
8
Q
tiberis
A
tiberis m de Tiber
9
Q
caedes
A
caedis v de moord, de slachting
10
Q
pecus
A
pecoris o het vee
11
Q
habitare
A
-o wonen
12
Q
mutare
A
-o veranderen, verwisselen
13
Q
necare
A
-o vermoorden
14
Q
nuntiare
A
-o melden
15
Q
spectare
A
-o op het oog hebben, bekijken
16
Q
haesi, haesum
A
haerere -eo vastzitten
17
Q
licere
A
-et het is toegelaten
18
Q
alui, altum
A
alere -o voeden
19
Q
fefelli, falsum
A
fallere -o misleiden, ontgaan
20
Q
perfeci, perfectum
A
perficere -io voltooien
21
Q
immo
A
bijwoord integendeel, sterker nog
22
Q
prope
A
bijwoord dichtbij
23
Q
super
A
+acc voorzetsel boven
24
Q
hortatus sum
A
hortari -or aansporen
25
veritus sum
vereri -eor vrezen
26
locutus sum
loqui -or spreken
27
potitus sum
potiri -ior+abl beheersen, bemachtigen
28
passus sum
pati -ior verdragen
29
conari
-or proberen
30
mirari
-or zich verwonderen over, bewonderen
31
tueri
-eor bekijken, beschermen
32
polliceri
-eor beloven
33
functus sum
fungi -or+abl verrichten, uitoefenen
34
natus sum
nasci -or geboren worden
35
profectus sum
proficisci -or vertrekken
36
questus sum
queri -or klagen over
37
secutus sum
sequi -or volgen
38
usus sum
uti -or+abl gebruiken, omgaan met
39
expertus sum
experiri -ior op de proef stellen, ondervinden
40
ortus sum
oriri -ior ontstaan, opkomen
41
egressus sum
egredi -ior buitengaan
42
mortuus sum
mori -ior sterven
