Words French 1 Flashcards

(45 cards)

1
Q

Une astuce (f)

A

handigheidje, kneepje, foefje, slimmigheidje, kunstgreep, truc

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Aleatoire (adjectif)

A

onzeker
wisselvallig, van het toeval afhangend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

un liens (nom)

A

band, koort, lijn, snoer (znw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

La lèvre (nom)

A

de lip (znw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

le daim (nom)

A

de damhert (znw)
le bois du daim (=het gewei v/d damhert)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

le palais (m.nom)

A

Gehemlte, gerechtsgebouw, paleis (znw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

le sourd (m. nom)

A

de dove (znw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

tant (m.znw)

A

zoveelste (v/d maand) (znw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

tant (bn)

A

Zoveel, zozeer lang (adjectif)
ex: je vous aime tant (ik hou zo veel van je)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

désespérer (intransitif verb)

A

Wanhopen, de hoop opgeven, de moed verliezen (ONOVWW)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

L’aumone (v, znw)

A

Aalmoes, milde gave, gunst (znw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Autant que (adverb)

A

Evenveel, evenzeer, evenals (bw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Le coût (m, znw)

A

De kosten (sws mv)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Rapporter (intranstif verb)

A

Wassen, klikken, winstgevend zijn, apporteren (onov, ww)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Rapporter (transitif verbe)

A

terugbrengen, meebrengen, rapporteren (over iets), opbrengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Se rapporter

A

Betrekking hebben op, samengaan met (wed,ww)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Faire la navette (intransitif verb)

A

forenzen (onov, ww)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de boer (znw)

A

Le paysan, l’agriculteur (m, znw), le cultivateur (m, znw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Le cendrier (m, znw)

A

De asbak, de asla

20
Q

Devant

A

(znw): de voorzijde, de voorkant
(bw): voor, van tevoren, vooruit
(vz): voor)

21
Q

Epithete

A

Attributief bijvoeglijk naamwoord

22
Q

Epithete conjoint

A

bijvoeglijke bepaling

23
Q

Au dela (NOM)
Au-dèla (adverb)

A

hiernamaals (znw)
Daarachter, verder, meer

24
Q

Appeler

25
Jusque
tot, zelfs
26
(adv) neuf, neuve
nieuw, oprecht, fris, rijn
27
(adv) parrasseux, indolent
lui
28
(znw) (m of v) aveugle
de blinde (geslacht kan beide)
29
une famelle un male
een vrouwelijk dier een mannelijk dier
30
la reglisse
de drop (snoep
31
la cacahuète
de pinda
32
le paysage
het landschap
33
la laïcité:
wereldlijk/neutraal van karakter, scheiding van kerk en staat (v)
34
davantage
meer, langer
35
trois jours de jeûne
een driedaagse vast
36
l' esperance (f)
de hoop, de verwachten
37
la carême
de vasten (tijd)
38
le mouvement
de beweging
39
une ovin
een schapenras
40
le bovin, la bovine un regard bovin
een runderras = een dommebli
41
l'Autrichien
de oostenrijker
42
la jaunisse
de geelzucht
43
la logement des étudiants
De studentenhuisvesting
44
l'haricot (m.)
de boon
45
Le grain
de graan