WW spaans Flashcards
(61 cards)
1
Q
zijn (essentie)
A
ser
2
Q
zijn (omstandigheden)
A
estar
3
Q
heten
A
llamarse
4
Q
hebben
A
tener (SCHOEN) go, ie
5
Q
werken
A
trabajar
6
Q
wonen/leven
A
vivir
7
Q
doen
A
hacer
8
Q
lezen
A
leer
9
Q
praten
A
hablar
10
Q
leuk vinden
A
gustar
11
Q
willen
A
querer (schoen)
12
Q
eten
A
comer
13
Q
zin hebben in
A
apetecer
14
Q
kunnen
A
poder (SCHOEN) o ue
15
Q
gaan
A
IR
16
Q
afspreken
A
quedar
17
Q
geven
A
dar
18
Q
zien
A
ver
19
Q
passen
A
caber
20
Q
weten
A
saber
21
Q
weggaan
A
salir
22
Q
waard zijn
A
valer
23
Q
vallen
A
caer
24
Q
brengen
A
traer
25
neerzetten, neerleggen
poner
26
geboren worden
nacer
27
vertalen
traducir
28
kennen
conocer
29
verdienen
merecer
30
slapen
dormir (SCHOEN) o ue
31
moeten
tener
32
verkiezen
preferir (SCHOEN) e ie
33
spelen
jugar (SCHOEN) u ue
34
open zijn
abrir
35
sluiten
cerrar (SCHOEN) e ie
36
zitten
sentarse
37
betalen
pagar
38
zeggen/verwoorden
decir (SCHOEN) go, e i
39
komen
venir (SCHOEN) go, e ie
40
vragen
pedir (SCHOEN) e i
41
douchen
ducharse
42
aankleden
vestirse
43
kammen
peinarse
44
liggen/ in bed gaan
acostarse (SCHOEN)
45
vallen
caer
46
brengen van andere locatie
traer
47
volgen, achternagaan
seguir
48
corrigeren
corregir
49
kiezen
elegir
50
serveren
servir
51
teruggaan/omkeren
volver
52
schrijven
escribir
53
neerzetten
poner
54
stukgaan
romper
55
sterven
morir
56
oplossen
resuetto
57
oir
horen
58
opmaken
maquillarse
59
scheren
afeitarse
60
gaan
IR
61
nemen
tomar