0-50 Flashcards
(46 cards)
1
Q
et … et
A
zowel… als
2
Q
sum + stt
A
esse, fui - zijn
3
Q
futurus
A
toekomstig
4
Q
qui
A
quae, quod- 1. welke? (vraagwoord) 2. die, dat (betr. vnw)
5
Q
in + abl (2x)
A
- in, op 2. tijdens
6
Q
in + acc (2x)
A
- naar (binnen), in 2. tot, jegens
7
Q
-que
A
en
8
Q
non
A
niet
9
Q
hīc
A
hier
10
Q
hic
A
haec, hoc - deze, dit
11
Q
is (2x)
A
ea, id - 1. hij, zij, het 2. die, dat
12
Q
ille
A
illa, illud - die, dat
13
Q
ad+ nv (2x)
A
+acc - 1. naar, tot aan 2. bij
14
Q
se
A
zich acc/abl
15
Q
tu
A
jij
16
Q
sed
A
maar
17
Q
non modo… sed etiam
A
niet alleen… maar ook
18
Q
non solum… sed etiam
A
niet alleen… maar ook
19
Q
omnis + gen
A
omnis- 1. elk, ieder, geheel 2. alle(n) pl
20
Q
quis
A
quis, quid - wie, wat?
21
Q
quid (2x)
A
- wat? 2. waarom?
22
Q
si
A
als
23
Q
ego
A
ik
24
Q
a, ab, abs + nv (2x)
A
+ abl - 1. van (af) 2. door
25
ut + indic (2x)
1. zodra 2. zoals
26
ut + coni (3x)
1. opdat 2. zodat 3. dat
27
ut primum
zodra
28
nec
en niet, ook niet
29
neque
en niet, ook niet
30
nec... nec
noch... noch
31
neque... neque
noch... noch
32
possum + stt
posse, potui - kunnen
33
ipse
ipsa, ipsum - zelf
34
e/ex + nv (2x)
+ abl - 1. uit 2. sinds
35
cum + nv
+ abl - (samen) met
36
cum + indic
wanneer, toen
37
cum primum + indic
zodra
38
cum... tum
zowel... als
39
cum + coni
1. toen 2. omdat 3. hoewel
40
vix
nauwelijks, me moeite
41
suus
zijn eigen, haar eigen, hun eigen
42
aut
of
43
magnus
groot, luid
44
maior + gen
maioris - groter
45
maximus
grootst (e)
46
maximē
(het) meest, vooral
