151-299 Flashcards
(123 cards)
1
Q
Tam
A
Zo
2
Q
Non tam … Quam
A
Niet zozeer … Als wel
3
Q
Tam… Quam
A
Zo… Als
4
Q
Causa 2x
A
- Oorzaak, reden 2. (Recht)zaak
5
Q
Causa +nv
A
Wegens +gen
6
Q
An
A
Of (vraagwoord)
7
Q
Nisi 2x
A
- Als niet 2. Tenzij
8
Q
Ni
A
Als niet
9
Q
At
A
Maar
10
Q
Quidem
A
Weliswaar, echter
11
Q
Totus +gen
A
Totius- geheel, helemaal
12
Q
Peto 2x +stt
A
Petere, peti(v)i, petitum - 1. Trachten te bereiken, verlangen, aanvallen 2. Vragen (aan: a + abl)
13
Q
Domus +gen
A
Domus - huis
14
Q
Vis 2x
A
- Kracht, geweld 2. Krachten (pl)
15
Q
Mors f +gen
A
Mortis - (de) dood
16
Q
Malus
A
Slecht
17
Q
Peior +gen
A
Peioris - slechter
18
Q
Pessimus
A
Slechtst(e)
19
Q
Tum
A
Dan, toen
20
Q
Tunc
A
Dan, toen
21
Q
Terra
A
Aarde
22
Q
Primus
A
Eerst(e)
23
Q
Superior 2x +gen
A
Superioris - 1. Hoger, superieur 2. Vroeger, vorig
24
Q
Summus
A
Hoogst(e)
25
Supremus
Hoogst(e), laatst(e)
26
Pro +nv 2x
+ abl - 1. Voor, ter verdediging van 2. In plaats van
27
Ergo
Dus
28
Fortuna 4x
1. Lot 2. Geluk 3. Ongeluk 4. Vermogen, bezit (pl)
29
Mitto +stt
Mittere, misi, missum - zenden
30
Dein/ deinde
Vervolgens
31
Arma +gen
Armorum - wapens
32
Credo +stt +nv
Credere, credidi, creditum - +dat - geloven, vertrouwen
33
Tantus
Zo groot
34
Tantus... Quantus
Zo groot... Als
35
Sequor +stt
Sequi, secutus sum - volgen
36
Miles +gen
Militis - soldaat
37
Populus
Volk
38
Quaero +stt 2x
Quaerere, quaesivi, quaesitum - 1. Zoeken 2. Vragen (aan: ab +abl)
39
Debeo +stt
Debere, debui, debitum - moeten, verschuldigd zijn
40
Inquam
Ik zeg/ zei
41
Inquit
Hij/zij zegt/zei
42
Inquiunt
Zij zeggen/zeiden
43
Itaque
Dus
44
Vinco +stt
Vincere, vici, victum - overwinnen
45
Dum +ind 2x
1. Terwijl 2. Zolang als
46
Dum +conj 2x
1. Totdat 2. Mits
47
Fio +stt 3x
Fieri, factus sum - 1. Gebeuren 2. Worden, ontstaan 3. Gemaakt worden
48
Natura
Natuur, aard
49
Apud +nv
+acc - bij
50
Pono +stt
Ponere, posui, positum - plaatsen
51
Alter +gen
Alterius - de een, de ander (van 2)
52
Nomen +gen
Nominis - naam
53
Eo +stt
Ire, ii, itum - gaan
54
Capio +stt
Capere, cepi, captum - (in)nemen
55
Scio +stt
Scire, sci(v)i, scitum - weten
56
Modus
Manier
57
Quemamodum 2x
1. Zoals 2. Hoe
58
Modo
Hoe, op welke manier
59
Modo... Modo
Nu eens... Dan weer
60
Vos
Jullie
61
Nemo m +gen
Neminis - niemand
62
Puto, putare
Denken, menen
63
Quisque 2x
Quaque, quidque/ quodque - elk(e), ieder(e)
64
Teneo +stt
Tenere, tenui - (vast)hebben, (-)houden
65
Vivo +stt
Vivere, vixi, victum - leven
66
Relinquo +stt
Relinquere, reliqui, relictum - verlaten, achterlaten, overlaten
67
Parum
Te weinig
68
Mare +gen
Maris - zee
69
Audio, audire
Horen
70
Consilium 3x
1. Plan 2. Raad 3. Besluit
71
Imperium 4x
1. Bevel 2. (Hoogste) macht, gezag 3. Heerschappij 4. Rijk
72
Saepe +grad comp
Saepius, saepissime - vaak
73
Annus
Jaar
74
Novus
Nieuw
75
Novem
Negen
76
Castra + gen
Castrorum - legerkamp (pl)
77
Mos m +gen 2x
Moris - 1. Gewoonte 2. Gedrag, karakter (pl)
78
Refero +stt 2x
Referre, rettuli, relatum - 1. Terugbrengen 2. Melden, vertellen
79
Sub +nv
+acc/abl - zonder
80
Gravis
Zwaar, ernstig
81
Graviter ferre
Kwalijk nemen
82
Nox +gen
Noctis - nacht
83
Exercitus +gen
Exercitus - leger
84
Duco +stt 2x
Ducere, duxi, ductum - 1. Leiden, voeren 2. Menen (+AcI)
85
Abduco+stt
Abducere, abduxi, abductum - wegvoeren
86
Parvus
Klein
87
Minor +gen
Minoris - kleiner, minder
88
Minimus
Kleinst(e)
89
Minime
allerminst, het minst
90
Genus +gen 2x
Generis - 1. Geslacht, afkomst 2. Soort
91
Reddo +stt 2x
Reddere, reddidi, redditum - 1. (Terug)geven 2. Maken tot (+dubb. Acc)
92
Voco, vocare 2x
1. Roepen 2. Noemen (+dubb. Acc)
93
Caput n +gen
Capitis - hoofd
94
Regnum 2x
1. (Konink)rijk 2. Macht, heerschappij
95
Ratio +gen 3x
Rationis - 1. Rekening, rekenschap 2. Manier 3. Rede, verstand
96
Timeo +stt
Timere, timui - vrezen, bang zijn
97
Ira
Woede
98
Ullus + gen
Ullius - enig(e)
99
Fides +gen 2x
Fidei - 1. Trouw 2. Erewoord
100
Semper
Altijd
101
Ubi 2x
1. Waar? 2. Zodra, toen
102
Ubi primum
Zodra
103
Gens f +gen 2x
Gentis - 1. Geslacht, familie 2. (volks)stam
104
Patior + stt 2x
Pati, passus sum - 1. Lijden, uithouden 2. Toelaten, toestaan
105
Duo +gen
Duorum - twee
106
Quisquam
Quisquam, quicquam - iemand, iets
107
Vox +gen 2x
Vocis - 1. Stem 2. Uitspraak
108
Caelum
Hemel
109
Amicus 2x
1. Vriend 2. Vriendelijk
110
Licet +stt
Licet, licuit - het is geoorloofd/ mogelijk
111
Periculum
Gevaar
112
Spes +gen +nv
Spei - +gen - hoop (op)
113
Tantum 2x
1. Slechts(bijw.) 2. Zoveel +gen
114
Longus 2x
1. Lang 2. Ver
115
Verbum
Woord
116
Metus +gen
Metus - angst
117
Mater +gen
Matris - moeder
118
Doleo +stt
Dolere, dolui - treuren, verdrietig zijn
119
Dolor +gen 2x
Doloris - 1. Verdriet 2. Pijn
120
Amo, amare
Beminnen, liefhebben
121
Amor +gen
Amoris - liefde
122
Mens f +gen
Mentis - geest, verstand
123
Accipio 2x +stt
Accipere, accepi, acceptum - 1. Annemen, ontvangen 2. Vernemen
