1

Question 1

Ik zal me voorstellen / ik heet

Answer 1

ich werde mich mal kurz vorstellen / ich heiBe

Question 2

Mijn achternaam is

Answer 2

Mein Nachname ist

Question 3

ik ben 16 (jaar oud)

Answer 3

Ich bin 16 (Jahre alt)

Question 4

Ik ben vorige week vijftien geworden

Answer 4

Ich bin vorige Woche fünfzehn geworden.

Question 5

ik kom uit Nederland

Answer 5

Ich komme aus Holland/ Ich komme aus den Niederlanden

Question 6

mijn broer(s)

Answer 6

mein Bruder/ meine Brüder

Question 7

mijn zus/ mijn zussen

Answer 7

mein Schwester/ meine Schwestern

Question 8

mijn adres

Answer 8

meine Adresse

Question 9

mijn ouders

Answer 9

meine Eltern

Question 10

Is hij jonger of ouder?

Answer 10

Ist er jünger oder älter als…

Question 11

Ik ben twee jaar ouder dan…

Answer 11

Ich bin zwei Jahre älter als…

Question 12

Zij is de oudste

Answer 12

Sie ist die älteste

Question 13

de zoon / de zonen

Answer 13

der Sohn / die Söhne

Question 14

de dochter / de dochters

Answer 14

die Tochter / die Töchter

Question 15

helpen / geholpen

Answer 15

helfen / geholfen

Question 16

groeien / gegroeid

Answer 16

wachsen / gewaschen

Question 17

leven / geleefd

Answer 17

leben / gelebt

Question 18

getrouwd / gescheiden

Answer 18

verheiratet / geschieden

Question 19

in ons gezin / onze familie

Answer 19

in unserer Familie

Question 20

ik ben Nederlander

Answer 20

ich bin Niederländer

Question 21

ik ben een Nederlandse (vrouwelijk)

Answer 21

ich bin Niederländerin

Question 22

ik ben bijna zeventien

Answer 22

ich bin fast siebzehn

Question 23

ik ben enig kind

Answer 23

Ich bin Einzelkind

Question 24

Heb jij broers of zussen

Answer 24

Hast du Geschwister?

Question 25

Waar woon je

Answer 25

Wo wohnst du

Question 26

zijn oom is tachtig

Answer 26

sein Onkel ist achtzig

Question 27

mijn vader en mijn moeder

Answer 27

mein Vater und meine Mutter

Question 28

haar opa en oma

Answer 28

ihr Opa und ihre Oma

Question 29

zijn ouders

Answer 29

seine Eltern

Question 30

hun kleinkinderen

Answer 30

ihre Enkelkinder

Question 31

behalve mijn grootouders

Answer 31

auBer meinen GroBeltern

Question 32

mijn postcode

Answer 32

meine Postleitzahl

Question 33

een familielid (m)

Answer 33

ein Verwandter

Question 34

een familielid (v)

Answer 34

eine Verwandte

Question 35

wachten - gewacht

Answer 35

warten - gewarter

Question 36

doen - gedaan

Answer 36

machen - gemacht

Question 37

gaan - gegaan

Answer 37

gehen - gegangen

Question 38

volgen - gevolgd

Answer 38

folgen - gefolgt

Question 39

geven - gegeven

Answer 39

geben - gegeben

Question 40

werken - gewerkt

Answer 40

arbeiten - gearbeitet

Question 41

zien - gezien

Answer 41

sehen - gesehen

Question 42

duren - geduurd

Answer 42

duren - gedauert

Question 43

vertellen - verteld

Answer 43

erzählen - erzählt