13 Flashcards
(73 cards)
1
Q
hoe is jouw kamer?
A
Wie ist dein Zimmer?
2
Q
vrij groot
A
ziemlich groB
3
Q
onze woonkamer
A
unser Wohnzimmer
4
Q
de kast
A
der Shrank
5
Q
de wastafel
A
das Waschbecken
6
Q
de slaapkamer
A
das Schlafzimmer
7
Q
de taart is in de keuken
A
der Kuchen ist in der Küche
8
Q
in de gang ligt tapijt
A
im Flur liegt Teppich
9
Q
onze tuin
A
unser Garten
10
Q
in een flat
A
in einer Wohnung
11
Q
een vrijstaand huis
A
ein Haus
12
Q
in een rijtjeshuis
A
in einem Reihenhaus
13
Q
dure huizen
A
teuere Häuser
14
Q
een huis kopen
A
ein Haus kaufen
15
Q
de huur betalen
A
die Miete bezahlen
16
Q
op het terras
A
auf der Terasse
17
Q
op het balkon zitten
A
auf dem Balkon sitzen
18
Q
boven het raam
A
über dem Fenster
19
Q
onder het dak
A
unter dem Dach
20
Q
aan het plafond
A
an der Decke
21
Q
in de kelder
A
im Keller
22
Q
de steile trap
A
die steile Treppe
23
Q
er is een lift
A
es gibt einen Aufzug
24
Q
op de begane grond
A
im Erdgeschoss
25
op de 2e verdieping
im zweiten Stock
26
een tafel en een stoel
ein Tisch und ein Stuhl
27
de deur dicht doen
die Tür schlieBen
28
een raam opendoen
ein Fenster öffnen
29
op de grond
auf dem Bodem
30
aan de muur (binnen)
an der Wand
31
op de zolder
auf dem Dachboden
32
mijn fiets staat in de garage
mein Fahrrad steht in der Garage
33
hoge bomen
hohe Baüme
34
grote planten
groBe Pflanzen
35
op haar kussen
auf ihrem Kissen
36
het huisdier - de huisdieren
das Haustier - die Haustiere
37
de douche
die Dusche
38
mijn bureau
mein Schreibtisch
39
best wel klein
ziemlich klein
40
achter de fauteuil
hinter dem Sessel
41
een rek
ein Regal
42
naast
neben
43
de televisie (apparaat)
der Fernseher
44
ik heb het op TV gezien
Ich habe es im Fernsehen gesehen
45
de telefoon
das Telefoon
46
mijn sleutels
meine Schlüssel
47
beneden <> boven
unten <> oben
48
verhuizen - verhuisd
umziehen - umgezongen
49
sinds de verhuizing
seit dem Umzung
50
de buren
die Nachbarn
51
we zijn verhuisd
wir sind umgezogen
52
de handdoek
das Handtuch
53
de koelkast
der Kühlschrank
54
de vuilmisbak
der Mülleimer
55
Ik heb het net weggegooid
Ich habe es gerade weggeworfen
56
wassen
waschen
57
het licht aandoen / uitdoen
das Licht anmachen / ausmachen
58
Ik moest ook mijn kamer opruimen
Ich musste auch mein Zimmer aufraümen
59
schoonmaken
putzen
60
boven zijn bed
über seinem Bett
61
de meubels
die Möbel
62
de verwarming
die Heizung
63
de lamp
die Lampe
64
de postetr / de posters
das Poster / die Poster
65
veel spullen
viele Sachen
66
het voorwerp / de voorwerpen
der Gegenstand / die Gegenstände
67
het dier / de dieren
das Tier / die Tiere
68
het paard / de paarden
das Pferd - die Pferde
69
de kip
das Huhn
70
de hond - de honden
der Hund - die Hunde
71
Houd je van katten?
Magst du Katzen?
72
koeien en varkens
Kühe und Schweine
73
de batterij
die Batterie
