1 idioom Flashcards
(40 cards)
1
Q
verlässig
A
betrouwbaar
2
Q
aufsässig
A
opstandig
3
Q
die Beziehung
A
de relatie
4
Q
anständig
A
fatsoenlijk, net
5
Q
die Ehe
A
het huwelijk
6
Q
der Familienstand
A
de burgelijke staat
7
Q
der Nachwuchs
A
de kinderen
8
Q
die Zuwendung
A
de aandacht
9
Q
vernachlässigen
A
verwaarlozen
10
Q
der Unterhalt
A
de alementatie
11
Q
die Verwandtschaft
A
de familie
12
Q
die Ähnlichkeit
A
de gelijkenis
13
Q
die Angehörigen
A
de familieleden
14
Q
die Vorfahren
A
de voorouders
15
Q
die Nachkommen
A
de nakomelingen
16
Q
die Herkunft
A
de afkomst
17
Q
das Alter
A
de leeftijd
18
Q
der Ehebruch
A
het overspel
19
Q
die Geselligkeit
A
het gezelschap
20
Q
das Benehmen
A
het gedrag
21
Q
üble Nachrede
A
smaad
22
Q
tadeln
A
afkeuren
23
Q
verheimlichen
A
geheimhouden
24
Q
der Tratsch
A
het geroddel
25
hetzen
ophitsen
26
seicht
oppervlakkig
27
zwiespältig
verdeeld
28
das Misstrauen
het wantrouwen
29
der Krach
de ruzie
30
zumutbar
redelijk
31
sich zieren
aarzelen uit schaamte
32
der Ruf
de goede naam
33
beabsichtigen
van plan zijn
34
berücksichtigen
rekening houden met
35
vernetzt
in netwerk verbonden zijn
36
die Ausländerquote
het percentage buitenlanders
37
die Gleichberechtigung
die emancipatie
38
das Gemeinwohl
het algemeen welzijn
39
das Schicksal
het lot
40
die Tatsache
het feit
