3 idioom Flashcards
(37 cards)
1
Q
ansteckend
A
besmettelijk
2
Q
der Mangel
A
het tekort, het gebrek
3
Q
die Impfung
A
de inenting
4
Q
lebensfähig
A
levensvatbaar
5
Q
die Vorbeugung
A
de preventie
6
Q
die Früherkenung
A
de vroegste diagnose
7
Q
die Nebenwirkung
A
de bijwerking
8
Q
die Strapaze
A
de lichamelijke inspanning
9
Q
seelisch
A
psychisch
10
Q
schonen
A
ontzien
11
Q
die Verspannung
A
de verkramping
12
Q
nahrhaft
A
voedzaam
13
Q
der Nerv
A
de zenuw
14
Q
die Überstrengung
A
de burn-out
15
Q
die Erregung
A
de opwinding
16
Q
die Essströrung
A
de eetstoornis
17
Q
die Ernährung
A
de voeding
18
Q
die Verdauung
A
de spijsvertering
19
Q
straffen
A
spannen
20
Q
die Betäubung
A
de verdoving
21
Q
anfällig gegen
A
vatbaar voor
22
Q
das Blutgerinnsel
A
de bloedstolsel
23
Q
der Kreislauf
A
de bloedcirculatie
24
Q
erliegen
A
bezwijken aan
25
lindern
verzachten
26
die Entzugserscheinung
het ontwenningsverschijnsel
27
verstümmeln
verminken
28
behindert
gehandicapt
29
der Herausforderer
de uitdager
30
erschöpfen
uitputten
31
die Ausdauer
de conditie
32
der Anpfiff
het beginsignaal
33
der Ausgleich
de gelijkmaker
34
das Foul
de overtreding
35
ersetzen
vervangen
36
der Verfasser
de auteur
37
das Schlusslicht
de laatste
