100DutchVerbs Flashcards

(31 cards)

1
Q

Zijn

A

was
waren
is geweest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hebben

A

had hadden
heeft gehad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Moeten

A

moest
moesten
heeft gemoeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kunnen

A

kon
konden
heeft gekund

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Gaan

A

ging
gingen
is gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Doen

A

deed
deden
heeft gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Weten

A

wist
wisten
heeft geweten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Worden

A

werd
werden
is geworden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Zeggen

A

zei (zegde)
zeiden
heeft gezegd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Willen

A

wou (wilde)
wilden
heeft gewild

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Zullen

A

zou
zouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Komen

A

kwam
kwamen
Is gekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Zitten

A

zat
zaten
heeft gezeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Maken

A

maakte
maakten
heeft gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Staan

A

stond
stonden
heeft gestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Zien

A

zag
zagen
heeft gezien

17
Q

Kijken

A

keek
keken
heeft gekeken

18
Q

Mogen

A

mocht
mochten
heeft gemogen

19
Q

Laten

A

liet
lieten
heeft gelaten

20
Q

Denken

A

dacht
dachten
heeft gedacht

21
Q

Krijgen

A

kreeg
kregen
heeft gekregen

22
Q

Vinden

A

vond
vonden
heeft gevonden

23
Q

Leven

A

leefde
leefden
heeft geleefd

24
Q

Vragen

A

vroeg
vroegen
heeft gevraagd

25
Geven
gaf gaven heeft gegeven
26
Werken
werkte werkten heeft gewerkt
27
Lezen
las lazen heeft gelezen
28
Blijven
bleef bleven is gebleven
29
Bestaan
bestond bestonden heeft bestaan
30
He lived a happy life here
Hij leefde hier een gelukkig leven
31
Why didn't she stay at home?
Waarom bleef ze niet thuis?