HS1 Voeding Flashcards

1
Q

Wat is inspanningsfysiologie

A

de wetenschap naar de acute en chronische aanpassingen van het menselijk lichaam aan beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Belangrijke systemen inspanningsfysiologie

A

hart
longen
spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Door wat wordt de dagelijkse energiebehoefte geleverd

A

koolhydraten
vetten
eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

rol van bovenstaande voedingsstoffen

A
  • noodzakelijk om normaal te functioneren in rust en bij inspanning
  • behouden van de structurele en functionele eigenschappen van het organisme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe worden biologische systemen gevormd

A

door cellen die samenwerken om het overleven van die cellen te verzekeren –> elementaire structuren van cellen zijn gelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke atomen staan in voor 96% van de lichaamsmassa

A

Stikstof 3%
waterstof 10%
koolstof %18
zuurstof 65%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarom koolstof een veelzijdig element

A
  • bijna onbeperkte mogelijkheid om te binden met andere elementen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Basisstructurr koolhydraten

A

ketting van 3 a 7 c-atomen met daaraan telkens een H en een OH verbonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Soorten koolhydraten

A
  • monosacchariden: bestaat uit 1 enkelvoudige suiker
  • Oligosacchariden: disacchariden of dubbele suikers, gevormd door twee monosaccharide suikers
  • Polysacchariden: drie of meer enkelvoudige suikers
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

glucose=dextrose=druivensuiker

A
  • komt voor als voedingsstof of wordt gevormd bij gluconeogenese
  • kan na absorptie via de darmen onmiddelijk in de bloedbaan worden opgenomen om energie te leveren
  • kan ook worden opgeslagen als energiereserve in de lever, spieren glycogeen of vetcellen (lichaamsvet)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

gluconeogenese

A

omzetting van meer complexe koolhydraten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

sucrose

A

glucose+fructose bv suikerbiet, suikerriet en honing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

lactose

A

glucose+galactose minst zoete disaccharide, melk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

maltose

A

glucose+glucose bv zaden en mout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

soorten polysacchariden

A
  • plantaardige polysacchariden
  • zetmeel: wordt door planten gebruikt als energiereserve
  • cellulose: zorgt voor stevigheid wordt niet verteerd bevordert de gezondheid
  • dierlijke polysacchariden
    *glycogeen: wordt gesynthetiseerd uit glucose door glucogenese
    wordt opgeslagen in dierlijk weefsel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de eigenschappen van vetten

A
  • bevatten meest energie per volume (energieoverschotten opslaan onder de vorm van vet (75000-100000kcal))
  • vetmolecule bevat dezelfde elementen als een suikermodule
17
Q

Soorten vetten

A
  • Eenvoudige vetten
  • samengestelde vetten
  • afgeleide vetten
18
Q

eenvoudige vetten

A
  • bestaan voornamelijk uit triglyceriden

- verzadigd of onverzadigd

19
Q

verzadigde vette

A
  • c-atomen zijn verbonden met 4 andere atomen

- dierlijke oorsprong

20
Q

onverzadigde vetten

A
  • c atomen soms dubbel met elkaar verbonden
  • plantaardige oorsprong
  • lager smeltpunt meestal vloeibaar op kamertemperatuur
21
Q

samengestelde vetten

A
  • fosfolipiden: 1 of meerdere vetzuren gebonden aan fosforzuur en stikstof + belangrijke rol in de celstructuur en bloedstolling
  • glycolipiden: * vetzuren gebonden aan koolhydraten en stikstof * herkeningspunt voor biochemische processen
  • de antigenen van het abo systeem zijn glycolipiden op de celmembraan van RBC
  • lipoproteïnen: * binding van triglyceriden, fosfolipiden of cholesterol met een proteïne * belangrijkste transportmiddel voor vetten in het bloed
22
Q

Afgeleide vetten

A

vetten afgeleid van eenvoudige en samengestelde vetten vb cholesterol

23
Q

cholesterol

A
  • bevat geen vetzuurn maar heeft gelijkaardige fysische en chemische eigenschappen als vetten –> dus behoort tot de de groep vetten
  • essentieel onderdeel van de celmembraan
  • belangrijk voor een goede functie van het zenuwstelsel
  • basis van steroïde hormonen
24
Q

Wat maakt eiwitten anders?

A
  • eiwitten bevatten stikstof 16%

- eiwitten zijn opgebouwd uit meerdere aminozuren

25
Q

Hoeveel aminozuren

A
  • 20 verschillende az nodig voor een normaal functioneren van het menselijk lichaam
  • 8 essentiele az (kunnen niet aangemaakt worden door lichaam)
26
Q

eiwitbronnen

A
  • dierlijk

- plantaardig

27
Q

Wat is de rol van eiwitten?

A
  • structurele eiwitten bepalen de fysische eigenschappen van verschillende weefsel vb keratine en collageen
  • functionele eiwitten hebben functies in het lichaam
28
Q

functionele eiwitten

A
  • enzymen: globulaire eiwitten die chemische processen in het lichaam mogelijk maken vb amylase, lipase en pepsine
  • ionenpompen: maken polarisatie mogelijk
  • myosine en actine: staan in voor de contractiele eigenschappen van de spier
    hemoglobine: transporteiwit op RBC dat zuurstof en co2 kan vasthouden
29
Q

Wat zijn vitamines

A

organische substanties die in kleine hoeveelheden toch essentieel zijn voor het goed functioneren van de weerbaarheid van ons lichaam

30
Q

wat zijn mineralen

A
  • een groep van 22 metallische elementen
  • lichaam bevat 4 % mineralen
  • aanwezig in enzymen,hormonen en vitaminen
  • kunnen voorkomen in combinatie met een organisch component of vrij.
31
Q

spore-elementen

A

mineralen die in zeer kleine hoeveelheid in het lichaam terug te vinden zijn

32
Q

Functie water

A
  • transport
  • medium voor chemische en fysische processen
  • thermoregulatie
  • bevochtigt de ogen en smeert gewrichten
33
Q

optimaal eiwitinname voor sporters

A

sedentair: 0.8 gram per kg
duur en teamsport: 1.2 tot 1.6 gram per kg
kracht: 1.5 tot 2.0 gram per kg lichaamsgewicht

34
Q

vetten voor sporters

A

70% van de opgenomen vetten aangeraden onverzadigd

35
Q

IAAF koolhydraten

A

5 tot 7g per kg tijdens matige trainingsperiodes

tot 10 g per kg lichaamsgewicht bij zware trainingen of competitie

36
Q

IAAF eiwitten

A

max 1.7gram per kg

37
Q

IAAF vocht

A
  • 1.5 - 2.5 liter water

2 a 3 uur voor de training: 500 ml water
2 a 3 uur voor de wedstrijd: 500 ml isotoon drank

15 a 30 min voor training: 250 ml
15 a 30 min voor wedstrijd: 250 ml isotoon drank