10.2 Lessen Flashcards

(86 cards)

1
Q

de illustratie

A

die Abbildung (Abb.), die Abbildungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

inleveren

A

abgeben; gibt ab, gab ab, hat abgegeben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ik moet het opstel morgen inleveren

A

Ich muss den Aufsatz morgen abgeben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

het antwoord

A

die Antwort, die Antworten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ik heb zeven goede antwoorden

A

Ich habe sieben richtige Antworten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

gebruiken, toepassen

A

anwenden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Alles wat je in de lessen leert, kun je dan ook in de praktijk gebruiken

A

Alles, was du im Unterricht lernst, kannst du dann auch in der Praxis anwenden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

het opstel

A

der Aufsatz, die Aufsätze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

opschrijven

A

aufschreiben, schrief auf, hat aufgeschrieben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

het voorbeeld

A

das Beispiel, die Beispiele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

zich gedragen

A

sich benehmen; benimmt sich, benahm sich, hat ich benommen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

berekenen

A

berechnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bij wiskunde moesten we vandaag de oppervlakte van cirkels berekenen

A

Im Mathematik mussten wir heute die Fläche von Kreisen berechnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de biologie

A

die Biologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

het potlood

A

der Bleistift, die Bleistifte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de scheikunde, de chemie

A

die Chemie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de definitie

A

die Definition, die Definitionen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

het Duits

A

das Deutsch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

eenvoudig, makkelijk

A

einfach

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Sommige opgaven waren heel makkelijk, andere heel moeilijk

A

Manche Aufgaben waren sehr einfach, andere sehr schwer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

het Engels

A

das Englisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

het vak

A

das Fach, die Fächer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

vervolgen, doorgaan met

A

fortsetzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

We gaan morgen door met de tekstanalyse

A

Wir werden morgen die Analyse des Textes fortsetzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
de vraag, de kwestie
die Frage, die Fragen
26
het Frans
das Französisch
27
de aardrijkskunde, de geografie
die Geografie
28
de geschiedenis, het verhaal
die Geschichte, die Geschichten
29
Een geschiedenisleraar moet goed verhalen kunnen vertellen
Ein Geschichtelehrer muss gut Geschichten erzählen können
30
het schrift
das Heft, die Hefte
31
de balpen
der Kugelschreiber, die Kugelschreiber
32
de beeldende vorming: de ckv, de kunst
die Kunst, die Künste
33
lezen
lesen; liest, las, hat gelesen
34
Lees eens een gedicht van Goethe!
Lies mal ein Gedichte von Goethe!
35
de wiskunde
die Mathematik
36
Het vak wiskunde wordt op school vaak 'Mathe' genoemd
Das Fach Mathematik wird in der Schule oft Mathe genannt
37
meedoen
mitmachen
38
Bij dit project doen alle leerlingen mee
Bei diesem Projekt machen alle Schüler mit
39
noteren
notieren
40
Ik heb het huiswerk in mijn agenda genoteerd
Ich habe mir die Hausausgabe im Kalender notiert
41
de natuurkunde
die Physik
42
We hebben vandaag het derde uur natuurkunde
Wir haben heute in der dritten Stunde Physik
43
rekenen
rechnen
44
Mijn zoon kan heel goed uit het hoofd rekenen
Mein Sohn kann sehr gut im Kopf rechnen
45
schrijven
schreiben, schrieb, hat geschrieben
46
het (hand)schrift
die Schrift, die Schriften
47
Ik kan je handschrift nauwelijks lezen
Ich kann deine Schrift kaum lesen
48
moeilijk
schwierig
49
de maatschappijleer
die Sozialkunde
50
de gymnastiek, de lichamelijke opvoeding
der Sport
51
kloppen
stimmen
52
Jouw oplossing klopt niet
Deine Lösung stimmt nicht
53
storen
stören
54
Mag ik u even storen?
Darf ich Sie kurz stören?
55
het rooster
der Stundenplan, die Stundenpläne
56
de som, het totaal
die Summe, die Summen
57
In deze opgaven berekenen de leerlingen de som van vier breuken
In diesen Aufgaben berechnen die Schüler die Summe von vier Bruchzahlen
58
oefenen
üben
59
het overzicht, de samenvatting
die Übersicht, die Übersichten
60
Professor Hahn heeft een goed overzicht over de stand van zaken in de wetenschap geschreven
Professor Hahn hat eine gute Übersicht über den Stand der Wissenschaft geschrieben
61
de oefening
die Übung, die Übungen
62
onduidelijk
unklar
63
onderstrepen
unterstreichen, unterstrich, hat unterstrichen
64
de vergelijking
der Vergleich, die Vergleiche
65
In vergelijking met Patrick heeft Wendy meer geschreven
Im Vergleich zu Patrick hat Wendy mehr geschrieben
66
de poging
der Versuch, die Versuche
67
Pas de derde poging was succesvol
Erst der dritte Versuch war erfolgreich
68
We gaan morgen door met de opgave
Wir machen morgen mit der Aufgabe weiter
69
afleiden
ableiten
70
Ze kon de formule voor de berekening van de massa meteen afleiden
Sie konnte die Formel zur Berechnung der Masse sofort ableiten
71
definiëren
definieren
72
Op school leer je begrippen precies te definiëren
In der Schule lernt man, Begriffe exakt zu definieren
73
het verschil
die Differenz, die Differenzen
74
Het verschil tussen acht en vijf is drie
Die Differenz zwischen acht und fünf ist drei
75
uitvoeren, doorvoeren
durchführen
76
Soms voeren we bij natuurkunde proeven uit
Manchmal führen wir in Physik Experimente durch
77
het experiment, de proef
das Experiment, die Experimente
78
de formule
die Formel, die Formeln
79
de opzet, de opbouw
die Gliederung, die Gliederungen
80
Ze heeft zich bij haar opstel niet aan de opzet gehouden
Sie hat sich bei ihrem Aufsatz nich an die Gliederung gehalten
81
vinden, ontdekken
herausfindne, fand heraus, hat herausgefunden
82
Probeer de fout eens zelf te vinden
Versuch mal den Fehler selbst herauszufinden
83
historisch
historisch
84
motiveren
motivieren
85
het overzicht
der Überblick, die Überblicke
86
Ik wil een onverzicht van dit onderwerp krijgen
Ich will mir einen überblick dieses Thema verschaffen