H10 Persoonlijkheid Flashcards

1
Q

Noem de 4 zaken die samen de persoonlijkheid vormen.

A
  1. Omgeving (nurture)
  2. Biologie en evolutie (nature)
  3. Ontwikkeling
  4. Sociale netwerken en cultuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Definitie van de persoon-situatiecontroverse

A

Een theoretische discussie over de relatieve invloed van persoonlijkheidskenmerken en kenmerken van de omgeving op gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Definitie van persoonlijkheid

A

De psychologische kenmerken die een zekere continuïteit verlenen aan het gedrag van een individu in verschillende situaties en op verschillende momenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Definitie van karaktertrekken

A

Stabiele persoonlijkheidskenmerken, vormen een leidraad voor hoe iemand denkt en zich gedraagt. Worden beschouwd als meervoudige dimensies. Beïnvloed door ervaring = leren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Definitie van persoonlijkheidsprocessen

A

De interne werking van de persoonlijkheid, omvat perceptie, motivatie, emotie, leren en onbewuste processen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hippocrates en de vier humores

A
  1. bloed (monter)
  2. zwart gal (depressief)
  3. gele gal (ontvlambaar)
  4. slijm (traag)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Definitie van disposities

A

Een psychische of fysieke eigenschap van een persoon. Sterke biologische basis. (extravert of introvert)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Definitie van persoonlijkheidstypen

A

Categorieën: je bent introvert of niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Definitie van dispositionele theorieën

A

Verzamelnaam voor de benadering van de persoonlijkheid dmv temperament, karaktertrekken en persoonlijkheidstypen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Definitie van temperament

A

De biologisch bepaalde persoonlijkheidsdisposities die al in de vroege jeugd waarneembaar zijn en die de snelheid en intensiteit van emotionele reacties en overheersende stemming van een individu bepalen. Frontaalkwabben spelen hierbij een rol (een beschadiging daaraan kan iemand zijn persoonlijkheid veranderen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

vijf-factorentheorie (OCEAN, big-five)

A

Vijf dominante persoonlijkheidsfactoren:

  1. Open
  2. Consciëntieus
  3. Extravert
  4. Agreeable
  5. Neurotisch

Het gaat hier om dimensies.
Is toepasbaar in heel veel culturen, ook niet westerse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Definities van betrouwbaarheid en validiteit

A

Betrouwbaarheid = mate die aangeeft of de meetresultaten een afspiegeling zijn van de te meten variabele en vrij zijn van toevallige factoren.

Validiteit = mate die aangeeft of een test daadwerkelijk meet wat hij moet meten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Kritiek op dispositionele theorieën

A
  1. Het is een momentopname van de persoonlijkheid: wordt weergegeven als statisch ipv dynamisch.
  2. Te veel simplificatie.
  3. Geeft geen verklaring voor gedrag.
  4. Risico op selffulfilling prophecy.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Nut van dispositionele theorieën

A
  1. Kan helpen gedrag te detecteren of voorspellen, bijv. bij werksituaties.
  2. De big five karaktertrekken voorspellen een hoop zaak die voor ons belangrijk zijn, zoals gezondheid en schoolprestaties.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vier procestheorieën en wat beweren procestheorieën?

A
  1. psychodynamisch
  2. humanistisch
  3. existentiëel
  4. sociaal-cognitief

De persoonlijkheid is het resultaat van interne psychische processen en sociale interacties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Psychodynamische theorie

A

Freud. Aandacht vooral op onbewuste motivaties en de invloed van vroege jeugd op de geestelijke gezondheid.

17
Q

Humanistische theorie

A

Legt het accent op het nu, het bewuste en de subjectieve realiteit. Wat zijn onze overtuigingen en hoe zien we onszelf tov anderen? Nadruk op de mogelijkheid tot groei van de mens.

18
Q

Existentiële theorie

A

Legt de nadruk op het vinden van de zin van het bestaan, het creëren van doelstellingen en de toekomst.

19
Q

Sociaal-cognitieve theorie

A

Onze persoonlijkheid wordt vooral beïnvloed door leren, perceptie en sociale interactie.

20
Q

Freud en de drie-eenheid van de persoonlijkheid

A
  1. Id = onbewuste, impulsief
  2. Superego = geweten
  3. Ego = bewust, rationeel, bemiddelt tussen Id en Superego
21
Q

Definitie van psychisch determinisme

A

Al het menselijk gedrag wordt bepaald door onze innerlijke gemoedstoestand. Toeval en kans bestaat niet.

22
Q

Freud en ego-afweermechanismen

A

Manier om om te gaan met de conflicten tussen Id en Superego.

  1. Verdringing = wegduwen naar het onbewuste
  2. Ontkenning
  3. Rationalisatie
  4. Projectie
23
Q

Kritiek op Freud (4 punten)

A
  1. Vaag, niet wetenschappelijk te toetsen.
  2. Verklaringen voor het verleden, maar geen voorspellingen voor de toekomst.
  3. Weinig aandacht voor vrouwen.
  4. De onbewuste geest is niet zo slim en doelgericht als Freud dacht.
24
Q

Carl Jung

  1. Kritiek op Freud
  2. Kernconcepten
A
  1. Te veel nadruk op seksualiteit, zag daarbij andere behoeftes over het hoofd zoals spiritualiteit. Niet eens over de structuur van het onbewuste.

2.
Persoonlijk onbewuste = komt overeen met Freuds id.
Collectief onbewuste = een verzameling instinctieve herinneringen waarover ieder mens beschikt (archetypen: anima en animus/vrouw en man)
Principe van tegenstellingen = onze persoonlijkheid bestaat uit paren van tegengestelde neigingen. Ieder mens heeft een voorkeur voor de ene of de andere neiging.

25
Q

Neufreudianen en aanpassingen aan de pyschodynamische theorie (3)

A
  1. meer nadruk op het bewuste icm persoonlijkheid ipv het onbewuste.
  2. sociale variabelen spelen een belangrijke rol bij vorming persoonlijkheid.
  3. beschouwen het hele leven ipv alleen de kindertijd.
26
Q

Humanistische theorieën

  1. Maslow en de gezonde persoonlijkheid (zelfactualiserende persoonlijkheden)
  2. Carl Rogers en volledig functionerend persoon (congruentie, 3 eisen, fenomenale veld)
A
  1. Zelfactualiserende persoonlijkheden hebben hun basale behoeften al vervult en richten zich op het helpen van anderen of inzicht creëren in de fysische wereld (Lincoln, Einstein).
  2. Positief zelfbeeld dat overeen komt met de realiteit.
    a. onvoorwaardelijke positieve waardering van anderen.
    b. oprechtheid: eerlijke en meelevende feedback
    c. consistentie.

Fenomenale veld = onze psyschische realiteit, bestaat uit percepties en gevoelens.

27
Q

Kritiek op humanistische theorieën

A
  1. Te vaag.
  2. Te veel nadruk op bewustzijn, geen rol van het onbewuste?
  3. Te individualistisch.
28
Q

Definitie van observationeel leren (Bandura)

A

Leren door te zien wat andere mensen doen en de consequenties van dat gedrag waar te nemen.

29
Q

Definitie van wederzijds determinisme (Bandura)

A

Proces waarbij cognities, gedrag en omgeving elkaar beïnvloeden. Stel je vindt voetbal leuk (cognitie), dan meld je je aan bij de voetbalclub (gedrag) en breng je daar tijd door met andere voetbal-liefhebbers (omgeving), waardoor je voetbal leuk blijft vinden (cirkel is rond).

30
Q

Definitie van locus of control (Rotter)

A

De mate waarin iemand het gevoel heeft invloed uit te kunnen oefenen op de gebeurtenissen in hun leven.

31
Q

Kritiek op sociaal-cognitieve theorieën (2)

A
  1. Te veel nadruk op rationele informatieverwerking ipv emoties en onbewuste processen.
  2. Minder uitgebreid dan bijv theorieën van Freud
32
Q

Definitie van family systems theory

A

Meer nadruk op het gezin ipv alleen het individu.

33
Q

Definitie van impliciete persoonlijkheidstheorie

A

Aanname over de persoonlijkheid die mensen gebruiken om anderen gemakkelijker te kunnen begrijpen. Met behulp van karaktertrekken (big five) en dat de persoonlijkheid onveranderlijk is (naïef) + stereotypen.

34
Q

Definitie van fundamentele attributiefout

A

Gebeurt meer in individualistische culturen. Aanname dat iemand zijn gedrag ligt aan persoonlijkheid ipv de situatie.

35
Q

Invloed van mindset op persoonlijkheid (vaste en groei mindset)

A

“Vaste” mindset = groei is niet mogelijk, je kan iets wel of niet.
“Groei” mindset = je kan hard werken om iets te bereiken ook als je het in eerste instantie niet kan, groei is altijd mogelijk.

36
Q

Definitie van:

  1. levensverhaal
  2. dialogical self-theorie
A
  1. Het verhaal dat iemand over zichzelf vertelt, houdt de elementen van de persoonlijkheid bij elkaar.
  2. De levensverhalen die mensen over zichzelf vertellen komen voort uit verschillende rollen (ouder, kind, werknemer enz).