Thema 1: Selectie: Hoofdstuk 2: Individuele verschillen Flashcards

1
Q

Intelligentie

A

Het vermogen van personen om informatie te verwerken en deze informatie te gebruiken om zich effectief te gedragen (inclusief het vermogen om van ervaringen te leren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

G-factor

A

Een theorie die veronderstelt dat intelligentie een enkel algemeen iets is (zie ook Cognitief vermogen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Praktische intelligentie

A

Een standpunt over intelligent gedrag dat zich richt op activiteiten in de wereld om ons heen in plaats van op gecontroleerd gedrag dat wordt beoordeeld door conventionele intelligentietests

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Vloeibare intelligentie

A

Het vermogen om na te denken, daarin ook ‘beweeglijk’ te zijn (denk aan het oplossen van puzzels) en het vermogen tot abstract redeneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Gekristalliseerde intelligentie

A

Betreft het vermogen om te leren van ervaringen. Ook tekstbegrip en woordenschat vallen hieronder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Meervoudige intelligentie

A

Het idee dat er een reeks van geheel afzonderlijke menselijke vermogens bestaat (staat in contrast met cognitief vermogen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Triarchische intelligentietheorie

A

De theorie dat intelligentie drie facetten heeft: analytisch, creatief en praktisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Drielagentheorie van cognitieve vermogens

A

Theorie die voorstelt dat de menselijke cognitieve vaardigheden bestaan uit een algemene intellectuele capaciteit (de g-factor), een set van 8 brede vaardigheden, zoals de snelheid van mentale verwerking of geheugen, en een derde laag met meer specifieke intellectuele vaardigheden die afhankelijk zijn van de eerste twee typen vaardigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Emotionele intelligentie (EI)

A

Een verzameling eigenschappen en stijlen waarvan men denkt dat ze de persoon in kwestie in staat stellen in zijn alledaagse gedrag gebruik te maken van intelligentie, emotie en het bewustzijn van andere mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Zelfbewustzijn

A

Het vermogen om de eigen karaktertrekken, motieven en waarden te kennen en te begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Persoonlijkheidskenmerk

A

Een dimensie waarop mensen psychisch van elkaar verschillen. Persoonlijkheidskenmerken zijn in de loop der tijd stabiel. Dit staat in contrast met een toestand die van voorbijgaande aard is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Openheid voor nieuwe ervaringen

A

Een neiging om nieuwsgierig te zijn naar innerlijke (psychologische) en omringende werelden met een bereidheid om nieuwe ideeën en onconventionele waarden aan te nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Consciëntieusheid

A

Een neiging tot voorkeur actieve controle en organisatie. Een consciëntieuze persoon is doorgaans doelgericht en goed georganiseerd, en ziet het leven in termen van taken die goed moeten worden uitgevoerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Extraversie

A

Een persoonlijkheidsfactor die wordt gekenmerkt door levendig, sociaal, energiek en hartelijk gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Introversie

A

Een persoonlijkheidsfactor die wordt gekenmerkt door een gebrek aan enthousiasme voor het gezelschap van anderen en een onopvallende, risicomijdende en vrij lethargische benadering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Neuroticisme

A

Een neiging om gespannen en angstig te zijn. Wordt ook wel aangeduid met emotionele instabiliteit of angst

17
Q

Neuroticisme

A

Een neiging om gespannen en angstig te zijn. Wordt ook wel aangeduid met emotionele instabiliteit of angst

18
Q

Big Five-theorie

A

Een persoonlijkheidsfactor die wordt gekenmerkt door een gebrek aan enthousiasme voor het gezelschap van anderen en een onopvallende, risicomijdende en vrij lethargische benadering

19
Q

Analytische benadering van persoonlijkheid

A

Een benadering van individuele verschillen die gebruikmaakt van factoranalyse om de belangrijkste structuurdimensies (kenmerken) van persoonlijkheid te identificeren

20
Q

Person-environment fit

A

De mate waarin iemands waarden, interesses en gedrag passen bij de (werk)omgeving

21
Q

Rolleninnovatie

A

De mate waarin iemand tracht de aard van zijn functie te veranderen

22
Q

Creativiteit

A

het genereren van nieuwe en oorspronkelijke ideeën (vergelijk met innovatie)

23
Q

Innovatie

A

De succesvolle ontwikkeling van nieuwe ideeën (vergelijk met creativiteit)

24
Q

Intrinsieke motivatie

A

De motivatie om een taak uit te voeren tegen een beloning die deel uitmaakt van de taak zelf (bijvoorbeeld interesse, uitdaging). Staat in contrast met extrinsieke motivatie

25
Q

Extrinsieke motivatie

A

De motivatie om een taak uit te voeren die voortkomt uit beloningen die geen deel uitmaken van de taak (bijvoorbeeld geld, status). Staat in contrast met intrinsieke motivatie

26
Q

Locus of control

A

De mate waarin het individu het gevoel heeft dat hij aanzienlijke controle heeft over gebeurtenissen (internaliteit) of juist weinig controle heeft over gebeurtenissen (externaliteit)

27
Q

Motivatie

A

De factoren die de inspanning, richting en vasthoudendheid van iemands gedrag bepalen