11.2 - Etats physiques Flashcards
(35 cards)
slaap hebben
avoir sommeil
Ik heb slaap. Ik ga slapen.
J’ai sommeil. Je vais me coucher.
moeite hebben om
avoir du mal à
Ik heb moeite om in te slapen.
J’ai du mal à m’endormir.
moe zijn
être fatigué
Zij is moe. Ze is vanmorgen om vijf uur wakker geworden.
Elle est fatiguéé. Elle s’est réveillée à 5 heures, ce matin.
ziek zijn
être malade
Is hij nog altijd ziek?
Il est toujours malade?
het warm hebben
avoir chaud
Heb je het warm? Doe dan je trui uit.
Tu as chaud? Enlève ton pull, allors.
kou hebben
avoir froid
Ik heb kou. Ik ga naar binnen.
J’ai froid. Je rentre.
zich goed voelen
se sentir bien
Gaat het niet? Voel je je niet goed?
Ça ne vas pas? Tu ne te sens pas bien?
zich beter voelen
se sentir mieux
Ik voel me al beter.
Je me sens déjà mieux.
uitgerust zijn
être reposé
Jij lijkt nog moe.
Tu sembles encore fatigué.
Ik ben nochtans goed uitgerust.
Je suis pourtant bien reposé.
zich fit voelen, fit zijn
être en forme
Ik voel me niet fit vandaag.
Je ne suis pas en forme, aujourd’hui.
pijn hebben
avoir mal
Heb je pijn?
Tu as mal?
lijden, afzien
souffrir