11.2 - Etats physiques Flashcards

(35 cards)

1
Q

slaap hebben

A

avoir sommeil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ik heb slaap. Ik ga slapen.

A

J’ai sommeil. Je vais me coucher.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

moeite hebben om

A

avoir du mal à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ik heb moeite om in te slapen.

A

J’ai du mal à m’endormir.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

moe zijn

A

être fatigué

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Zij is moe. Ze is vanmorgen om vijf uur wakker geworden.

A

Elle est fatiguéé. Elle s’est réveillée à 5 heures, ce matin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ziek zijn

A

être malade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Is hij nog altijd ziek?

A

Il est toujours malade?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

het warm hebben

A

avoir chaud

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Heb je het warm? Doe dan je trui uit.

A

Tu as chaud? Enlève ton pull, allors.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

kou hebben

A

avoir froid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ik heb kou. Ik ga naar binnen.

A

J’ai froid. Je rentre.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

zich goed voelen

A

se sentir bien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Gaat het niet? Voel je je niet goed?

A

Ça ne vas pas? Tu ne te sens pas bien?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

zich beter voelen

A

se sentir mieux

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ik voel me al beter.

A

Je me sens déjà mieux.

17
Q

uitgerust zijn

A

être reposé

18
Q

Jij lijkt nog moe.

A

Tu sembles encore fatigué.

19
Q

Ik ben nochtans goed uitgerust.

A

Je suis pourtant bien reposé.

20
Q

zich fit voelen, fit zijn

A

être en forme

21
Q

Ik voel me niet fit vandaag.

A

Je ne suis pas en forme, aujourd’hui.

22
Q

pijn hebben

23
Q

Heb je pijn?

24
Q

lijden, afzien

25
Hij heeft veel afgezien.
Il a beaucoup souffert.
26
flauwvallen
s'évanouir (se conjuge comme finir)
27
Ze is flauwgevallen toen ze het nieuws vernam.
Elle s'est évanouie en apprenant la nouvelle.
28
genezen
guérir
29
Ik hoop dat je vlug genezen zal zijn.
J'espère que tu seras vite guéri (guérir se conjuge comme finir)
30
stikken
étouffer
31
Wat is het warm! Ik stik hier!
Comme il fait chaud! J'étouffe ici!
32
vermoeien
fatiguer
33
Zo'n wandeling, dat vermoeit.
Ça fatigue, une promenade pareille.
34
Verzorg je goed! / Verzorg u goed!
Soigne-toi bien! / Soignez-vous bien!
35
Herstel maar vlug!
Remets-toi vite! / Remettez-vous vite!