11.4 - Maladies Flashcards
(34 cards)
ziek zijn
être malade
Ben je ziek geweest?
Tu as été malade?
verkouden zijn
être enrhumé
Ik denk dat ik verkouden ben.
Je crois que je suis enrhumé
koorts hebben
avoir de la fièvre
Heb je koorts?
Tu as de la fièvre?
zijn temperatuur opnemen
prendre sa température
Je moet je temperatuur opnemen.
Tu dois prendre ta température.
hoesten
tousser
Hij hoest al sinds twee weken.
Il tousse déjà depuis deux semaines.
griep hebben
avoir la grippe
Hij heeft griep gehad.
il a eu la grippe.
wagenziek zijn
avoir le mal de voiture
De kinderen worden vaak ziek in de auto.
Les enfants ont souvent le mal de voiture.
kou vatten
prendre / attraper froid
een verkoudheid opdoen
attraper un rhume
een zonnesteek opdoen
prendre / attraper un coup de soleil
een vergiftiging hebben
avoir une intoxication
een insectenbeet hebben
avoir une piqûre d’insecte
depressief zijn
être dépressif, dépressive
misselijk zijn
avoir mal au cœur
uitslag hebben
avoir des petit boutons
het jeukt
ça démange
zich erg zwak voelen
se sentir très faible