11.6 - Equipements et soins médicaux Flashcards

(37 cards)

1
Q

een dokter

A

un médecin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de dokter laten komen

A

appeler le médecin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Laat de dokter komen. Zeg dat het dringend is.

A

Appelle le médecin. Dis que c’est urgent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

een ziekenhuis

A

un hôpital (l’hôpital)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Moet hij lang in het ziekenhuis blijven?

A

Il doit rester longtemps à l’hôpital?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

verzorgen

A

soigner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De dokter heeft de gewonden ter plaatse verzorgd.

A

Le médecin a soigné les blessés sur place.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

een radiografie maken

A

faire une radio(graphie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ze hebben een radiografie gemaakt van de rug, maar ze hebben niets gevonden.

A

On a fait une radio(graphie) du dos, mais on n’a rien trouvé.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

een middeltje

A

un truc

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Dat is een goed middeltje tegen wagenziekte.

A

C’est un bon truc contre le mal de voiture.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

een geneesmiddel

A

un médicament

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

een geneesmiddel innemen

A

prende un médicament

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Heb je je geneesmiddelen al ingenomen?

A

Tu as déjà pris tes médicaments?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

binnenblijven

A

rester à l’intérieur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Jij moet binnenblijven.

A

Tu dois rester à l’intérieur.

17
Q

in bed blijven

A

rester au lit

18
Q

Je zou beter in bed blijven.

A

Tu ferais mieux de rester au lit.

19
Q

uitrusten, rusten

20
Q

Ik moet enkele dagen rusten.

A

Je dois me reposer quelques jours.

21
Q

een apotheek

A

une pharmacie

22
Q

iemand goed doen

A

faire du bien à quelqu’un

23
Q

De zon zal hem goed doen.

A

Le soleil lui fera du bien!

24
Q

zorgen voor, zich bezighouden met

A

s’occuper de

25
redden
sauver
26
De dokter heeft het kind gered.
Le médecin a sauvé l'enfant.
27
een verpleger, een verpleegster
un infirmier, uné infirmière
28
een verband aanleggen
mettre un pansement
29
een zalf aanbrengen
mettre une pommade
30
een tablet(je), een pil nemen
prendre un cachet, une pilule
31
een inspuiting geven, inspuiten
faire une piqûre
32
rusten
se reposer
33
een luchtje scheppen
prendre l'air
34
Ga een luchtje scheppen, dat zal je goed doen.
Va prendre l'air, ça te fera due bien.
35
De dokter zal je een inspuiting geven, en dan zal het veel beter gaan.
Le médecin te fera une piqûre, et alors cela ira beaucoup mieux.
36
Wanneer heeft u voor het laatst een spuit tegen tetanus (klem) gehad?
Quand est-ce qu'on vous a fait une piqûre antitétanique pour la dernière fois?
37
Ze hebben hem zes hechtingen gezet.
On lui a fait six points de suture.