11.6 - Equipements et soins médicaux Flashcards
(37 cards)
een dokter
un médecin
de dokter laten komen
appeler le médecin
Laat de dokter komen. Zeg dat het dringend is.
Appelle le médecin. Dis que c’est urgent.
een ziekenhuis
un hôpital (l’hôpital)
Moet hij lang in het ziekenhuis blijven?
Il doit rester longtemps à l’hôpital?
verzorgen
soigner
De dokter heeft de gewonden ter plaatse verzorgd.
Le médecin a soigné les blessés sur place.
een radiografie maken
faire une radio(graphie)
Ze hebben een radiografie gemaakt van de rug, maar ze hebben niets gevonden.
On a fait une radio(graphie) du dos, mais on n’a rien trouvé.
een middeltje
un truc
Dat is een goed middeltje tegen wagenziekte.
C’est un bon truc contre le mal de voiture.
een geneesmiddel
un médicament
een geneesmiddel innemen
prende un médicament
Heb je je geneesmiddelen al ingenomen?
Tu as déjà pris tes médicaments?
binnenblijven
rester à l’intérieur
Jij moet binnenblijven.
Tu dois rester à l’intérieur.
in bed blijven
rester au lit
Je zou beter in bed blijven.
Tu ferais mieux de rester au lit.
uitrusten, rusten
se reposer
Ik moet enkele dagen rusten.
Je dois me reposer quelques jours.
een apotheek
une pharmacie
iemand goed doen
faire du bien à quelqu’un
De zon zal hem goed doen.
Le soleil lui fera du bien!
zorgen voor, zich bezighouden met
s’occuper de