Eiwitten Flashcards

1
Q

Functies van eiwitten

A
  • Structuureiwitten (keratine)
  • Transporteiwitten (hemaglobine)
  • Motoreiwitten (myosine)
  • Opslageiwitten (caseine)
  • Receptor/signaaleiwitten (rodopsine)
  • Gen-regulerende eiwitten (lactose)
  • Enzymen (pepsinogeen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Centrale dogma

A

het systeem waarbij DNA codeert voor alle eiwitten in het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Nucleotide

A

Een suikergroep met daaraan een fosfaatgroep en een base
Adenine = purine, 2 waterstofburggen
Thymine = pyrimidine, 2 waterstofbruggen
Cytosine = pyrimidine, 3 waterstofbruggen
Guanine = purine, 3 waterstofbruggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

5’ en 3’ kant

A

De 5’ kant is de fosfaatgroep en de 3’ kant is de suikergroep met de hydroxylgroep.
DNA wordt altijd afgelezen van 3’ naar 5’ en het RNA wordt gevormd van 5’ naar 3’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

DNA compactie

A

DNA wordt om histonen gewikkeld. Deze zijn onderdeel van nucleosomen -> stukje DNA gewikkeld om 8 histonen.
Nucleosomen vormen weer chromatinen (8 histonen, met 146 baseparen) die ook weer opgevouwen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Chromatine

A

Euchromatine = losser dus transcriptie kan plaats vinden
Heterochromatine = strakker dus geen transcriptie. Bevindt zich ook aan uiteindes van chromosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Mate van compactie

A

Wordt bepaald door histon modifcatie:
- methylering van histonstaarten
- Chromatine remodeling complexen om nucleosomen uit elkaar te duwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Verschil RNA en DNA

A
  1. Suikergroep in RNA is ribose en in DNA deoxyribose
  2. RNA heeft uracil ipv thymine
  3. RNA is korter
  4. RNA is enkelstrengs en kan daardoor vouwen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Verschillende soorten RNA

A
  1. Messenger-RNA = codeert voor eiwitten
  2. Ribosomaal- RNA = vormt kernstructuur van ribosoom en katalyseert eiwitsynthese
  3. Micro-RNA = reguleert expressie van genen
  4. Transfer-RNA = adapter tussen mRNA en aminozuren tijdens eiwitsynthese
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Transcriptie

A
  1. Promotor die TATA-box bevat, wordt door transcriptiefactoren herkend en die trekken RNA-polymerase aan.
  2. Dit splitst het DNA en de matrijsstreng/ template streng wordt afgelezen.
  3. RNA-polymerase koppelt complementaire nucleotiden en katalyseert fosfodi-esterverbindingen ertussen
  4. RNA-streng blijft niet plakken dus DNA-helix kan zich herstellen
  5. Als RNA-polymerase de terminator tegenkomt stopt transcriptie en komt RNA-polymerase lol van DNA/RNA
  6. RNA-streng is nu het (pre)-mRNA
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

RNA-processing

A
  1. Polyadenylatie
  2. RNA-capping
  3. Splicing
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Polyadenylatie

A

aan de 3’ kant van het mRNA wordt er een stukje weggehaald en wordt er keten van 100 A’s aangeplakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

RNA-capping

A

aan het 5’-einde van mRNA komt een guanine nucleotide met een methylgroep.
Is van belang voor stabilisatie, export en markering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Splicing

A

pre-mRNA bestaat uit exonen (coderend) en intronen (niet coderend). Met splicing worden intronen uit het RNA geknipt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Translatie

A
  1. Gebeurd aan ribosomen in cytosol of ER
  2. In het tRNA zit een anticodon met daaraan het passende aminozuur
  3. Begint bij methionine het startcodon en stopt bij het stopcodon waarbij de 2 subunits van het ribosoom elkaar loslaten

Begint aan 5’-einde, dus eiwit wordt van N-terminus naar C-terminus gevormd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

tRNA-synthetase

A

Zorgt ervoor dat het goede aminozuur aan het goede tRNA-molecuul wordt gebonden. Dit is een covalente binding. ieder aminozuur heeft zijn eigen tRNA-synthetase, dus er zijn er 20.

17
Q

Ribosomen

A

kleine subunit -> matcht tRNA met de mRNA codons
Grote subunit -> zorgt ervoor dat er een peptidebinding wordt gevormd tussen de 2 aminozuren waardoor de polypeptideketen ontstaat.

18
Q

Bindingsplaatsen ribosoom

A

A-site = hier zit het tRNA met het anticodon complementair aan het mRNA-codon
P-site = hier zit het tRNA-molecuul waar de peptideketen aan vast zit.
E-site = Hier verlaat het tRNA het ribosoom als het aminozuur is afgegeven

19
Q

Peptidyl transferase

A

Medieert de koppeling van 2 aminozuren in het ribosoom

20
Q

Translation initiation factors

A

Binden samen met het initiator tRNA (altijd gebonden aan methionine) aan de kleine subunit van het ribosoom.
Deze laten los als het AUG-codon gevonden is.